Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6199

Datum uitspraak2007-05-15
Datum gepubliceerd2007-06-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2855 WWB + 07/1968 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Handhaving van een afwijzing bijstandsaanvraag op een andere wettelijke grondslag dan die waarop het primaire besluit steunt. Opgegeven woonadres. Feiten en omstandigheden.


Uitspraak

06/2855 WWB 07/1968 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgermeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 april 2006, 05/519 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 15 mei 2007. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft bij brief van 13 maart 2007 een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2007. Namens appellant is verschenen mr. Y. Rep, werkzaam bij de gemeente Alkmaar. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. II. OVERWEGINGEN Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Betrokkene, die tot en met 11 februari 2004 bijstand ontving in de gemeente Langedijk, heeft op 24 februari 2004 bij appellant bijstand aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 28 april 2004 buiten behandeling gesteld. Op 23 juni 2004 heeft betrokkene opnieuw bijstand aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 13 juli 2004 is afgewezen. Dit besluit berust onder meer op de overweging dat appellant na een huisbezoek tot de conclusie is gekomen dat het niet aannemelijk is dat betrokkene woonachtig is op het door hem aangegeven adres aan [adres 1] te Alkmaar. In beide besluiten heeft betrokkene berust. Op 23 september 2004 heeft betrokkene andermaal bijstand aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 10 november 2004 is afgewezen. Vervolgens heeft betrokkene op 23 december 2004 weer bijstand aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 12 januari 2005 is afgewezen, waarna betrokkene op 26 januari 2005 nogmaals bijstand heeft aangevraagd. Het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 10 november 2004 en 12 januari 2005 heeft uiteindelijk geleid tot het besluit van 11 april 2005, waarbij appellant aan betrokkene met ingang van 9 maart 2005 bijstand heeft verleend en daarnaast de afwijzing van de aanvragen om bijstand vanaf 23 september 2004 heeft gehandhaafd. Aan de besluitvorming van appellant ligt ten grondslag dat betrokkene voorafgaande aan 9 maart 2005 geen hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres, waardoor niet kan worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank heeft, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 april 2005 vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat de aanvraag van 23 september 2004 bij besluit van 10 november 2004 is afgewezen, omdat betrokkene op het adres [adres 1] een gezamenlijke huishouding voerde met de hoofdbewoner. Dit impliceert dat appellant van mening was dat betrokkene daadwerkelijk op dat adres woonde. De weigering van appellant om betrokkene over de periode 23 september 2004 tot 9 maart 2005 bijstand te verlenen berust op de overweging dat het niet aannemelijk is dat betrokkene in die periode daadwerkelijk verbleef op het adres [adres 1]. Hiermee stelt appellant volgens de rechtbank het uit het besluit van 10 november 2004 blijkende standpunt terzijde, terwijl daarvoor in het onderhavige geval onvoldoende grondslag aanwezig wordt geacht. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad heeft appellant een afschrift overgelegd van het besluit van 28 juni 2006, waarbij ter uitvoering van de aangevallen uitspraak aan betrokkene over de periode van 23 september 2004 tot 9 maart 2005 bijstand is toegekend. Daarbij is tevens vermeld dat, mocht in het kader van het hoger beroep de Raad van oordeel zijn dat aan betrokkene ten onrechte uitkering is verstrekt over de periode 23 september 2004 tot 9 maart 2005, deze van betrokkene zal worden teruggevorderd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In hoger beroep is primair aan de orde de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte bijstand heeft geweigerd aan betrokkene over de periode van 23 september 2004 tot 9 maart 2005. In dat verband stelt de Raad voorop dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg staat aan handhaving van een afwijzing op een andere wettelijke grondslag dan die waarop het primaire besluit steunt (zie onder meer CRvB 7 juli 1998, LJN ZB7709). Dat betekent dat de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat het appellant in beginsel vrij stond het bij besluit van 10 november 2004 ingenomen standpunt omtrent het daadwerkelijk verblijf van betrokkene op het adres [adres 1] te verlaten, zoals is gedaan bij het besluit op bezwaar van 11 april 2005. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat betrokkene in de periode van 23 september 2004 tot 9 maart 2005 daadwerkelijk verbleef op het adres [adres 1] te Alkmaar. De Raad acht daarvoor de onderzoeksbevindingen van de afdeling publiekszaken van de gemeente Alkmaar van doorslaggevende betekenis. Uit dit onderzoek blijkt onder meer dat tot twee maal toe aangetekend verzonden brieven niet zijn afgehaald, waarbij eenmaal is vermeld dat betrokkene zou zijn vertrokken. Bij de Belastingdienst was betrokkene ten tijde hier van belang nog bekend op het adres van de afdeling sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Langedijk. Op 5 november 2004 heeft betrokkene aan een medewerker van de gemeente Langedijk medegedeeld dat hij op zoek is naar een nieuw adres in Alkmaar. Nadat betrokkene niet had gereageerd op het voornemen hem uit te schrijven, is hem bij besluit van 6 december 2004 door de afdeling publiekszaken van de gemeente Alkmaar medegedeeld dat zijn verblijfplaats in de gemeentelijke basisadministratie ambtshalve wordt gewijzigd van [adres 1] in “onbekend”. Hiertegen heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend. Eerst op 14 maart 2005 heeft betrokkene aangifte gedaan van verhuizing naar het woonadres [adres 1] te Alkmaar en voorts heeft betrokkene op die datum ook gehoor gegeven aan een op 9 maart 2005 verzonden uitnodiging om op de sector sociale zaken en werkgelegenheid te verschijnen. De Raad is met appellant van oordeel dat, nu betrokkene geen volstrekte duidelijkheid over zijn woonsituatie heeft verschaft, hij niet voldaan heeft aan de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Appellant heeft de aanvraag om bijstand over de periode van 23 september 2004 tot 9 maart 2005 dan ook terecht afgewezen. Aan de verklaring van betrokkene dat hij als gevolg van psychische klachten niet in staat was zijn belangen adequaat te behartigen, kan de Raad niet de door betrokkene gewenste betekenis toekennen, nu die stelling niet met voldoende objectieve medische gegevens is onderbouwd. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 11 april 2005 ongegrond verklaren. Nu aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 28 juni 2006, gelet op het voorgaande, de grondslag komt te ontvallen, zal de Raad dat besluit vernietigen. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2005 ongegrond; Vernietigt het besluit van 28 juni 2006. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) M. Pijper. TG18042007