Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6880

Datum uitspraak2007-05-22
Datum gepubliceerd2007-06-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3016 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen bijzondere bijstand in de kosten van eigen bijdragen rechtshulp en griffierecht.


Uitspraak

06/3016 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 april 2006, 04/1044 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 22 mei 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 30 december 2003 aan het College gevraagd hem bijzondere bijstand te verlenen in de kosten van eigen bijdragen rechtshulp en griffierecht tot een bedrag van € 159,--. Bij besluit van 23 februari 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 17 september 2004 heeft het College het tegen het besluit van 23 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geacht wordt zelf in deze kosten te kunnen voorzien, omdat hij redelijkerwijs kan beschikken over gelden ter hoogte van de afkoopwaarde van een door hem afgesloten koopsompolis, welke waarde de vermogensgrens van artikel 54 van de Algemene bijstandswet ruimschoots overschrijdt. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 17 september 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Hij stelt zich op het standpunt dat het onredelijk is dat van hem wordt verlangd zijn levensverzekering af te kopen voor het onderhavige verzoek om bijzondere bijstand voor een bedrag van € 159--, gelet op de wanverhouding die bestaat tussen dit bedrag en het nadeel dat hij lijdt van de verlangde afkoop van de polis. Ten tijde van belang bedroeg de afkoopwaarde ruim € 16.000,--. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de voor dit geding van belang zijnde bepalingen van de Wet werk en bijstand verwijst naar de aangevallen uitspraak, waarin deze zijn aangehaald. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het College te worden gelezen: "Naar het oordeel van de rechtbank dient op grond van artikel 34 WWB echter beoordeeld te worden of eiser ‘redelijkerwijs kan beschikken’ over de bedoelde polis. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ziet de term ‘beschikken’ op de mogelijkheid van een belanghebbende om feitelijk de bezitting te kunnen aanwenden, teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Met betrekking tot de onderhavige polis betekent dit dat deze als bezittingen van eiser kunnen worden aangemerkt waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken, indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat eiser ten tijde in geding de waarde van de polis kon opeisen. Nu niet ter discussie staat dat de polis afkoopbaar is, vormt de afkoopwaarde van de polis vermogen waarover eiser kon beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank verzet het bepaalde in artikel 34 WWB zich ertegen dat rekening wordt gehouden met de door eiser genoemde omstandigheden, op grond waarvan hij meent dat van hem niet kan worden gevergd om de polis te gelde te maken, nu deze omstandigheden geen betrekking hebben op het vaststellen van de mogelijkheid om feitelijk over de polis te beschikken. De rechtbank ziet ook overigens geen grond om te oordelen dat, bezien vanuit het oogpunt van de toepassing van de WWB, het afkopen van de polis niet zou kunnen worden verlangd. De rechtbank wijst er in dit verband op dat aan de WWB en de daarop gebaseerde regelgeving het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat de waarde van de polis mee dient te tellen bij de vaststelling van het vermogen van eiser. Niet in geschil is dat het uiteindelijke vermogen waarover eiser na afkoop van de polis kan beschikken het vrijlatingsvermogen te boven gaat. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser niet verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 WWB." De Raad verenigt zich in grote lijnen met deze overwegingen. Daaruit vloeit tevens voort dat het standpunt van appellant dat hem als gevolg van de opstelling van het College in feite de toegang tot de rechter wordt onthouden omdat hij de griffiegelden niet kan voldoen, niet wordt gevolgd. Naar het oordeel van de Raad heeft het College er in dit verband voorts niet ten onrechte op gewezen dat appellant steeds in staat is geweest de verschuldigde griffierechten zelf te voldoen en dat hij tot heden kennelijk ook steeds in staat was om de maandelijkse premie voor de verzekeringspolis, die ten tijde in geding ruim € 83,-- bedroeg, te betalen. De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat de in geding zijnde aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden is afgewezen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 september 2004 terecht in stand gelaten. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en G. van der Wiel en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007. (get.) C. van Viegen. (get.) S. van Ommen. PR/030507