Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6900

Datum uitspraak2007-04-19
Datum gepubliceerd2007-06-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/960 WWB en 07/1360 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Met ingang van 1 januari 2007 is de bijstandsverlening van verzoeksters beëindigd in verband met de nieuwe Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) die wordt uitgevoerd door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Deze regeling is ook opengesteld voor minderjarige kinderen (naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006). Nu is vastgesteld dat verzoeksters onder het vangnet van het COA vallen en de uitkering die door dit orgaan wordt verstrekt kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening die passend en toereikend is, bestaat volgens verweerder geen aanleiding (meer) om met toepassing van artikel 16, eerste lid, WWB bijstand te verstrekken. Verzoeksters hebben (onder andere) aangevoerd dat de Rvb geen toereikende voorziening is omdat die regeling niet voorziet in woonkosten. De rechter overweegt dat uit de toelichting op de wijziging van de Rvb volgt dat de Rvb een uitputtende regeling beoogt te zijn. Voorts staat vast dat de Rvb niet voorziet in de dekking van de woonkosten. De vraag doet zich voor tot hoever de uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht van de Nederlandse staat zich ten opzichte van de onderhavige categorie kinderen uitstrekt, met andere woorden: behoren ook de woonkosten tot de noodzakelijke bestaansvoorwaarden waarin door de overheid dient te worden voorzien? De rechter beantwoordt deze vraag bevestigend. Dit volgt onder andere uit de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006. Er wordt een voorziening getroffen: voorschotten ter hoogte van de woonkosten


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen Voorlopige voorzieningen UITSPRAAK in het geding met reg.nrs. AWB 07/960 WWB en 07/1360 WWB tussen [verzoeker 1] en [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], verzoeksters, wettelijk vertegenwoordigd door [vader] (vader) en [moeder] (moeder) vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door F.H.W. Fris. 1. PROCESVERLOOP Op 2 respectievelijk 26 maart 2007 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de besluiten van 27 februari 2007 respectievelijk 1 maart 2007 (hierna: de bestreden besluiten). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 30 maart 2007. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover de toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. Verzoeksters, geboren in 1999 respectievelijk 2001, hebben, evenals hun ouders, de Marokkaanse nationaliteit. Op 16 augustus 2005 hebben de ouders van verzoeksters namens hen een bijstandsaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 9 september 2005 afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 29 december 2005 door verweerder ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemde beslissing hebben verzoeksters beroep ingesteld. Voorts is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 19 juni 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen in die zin dat wordt bepaald dat met ingang van 1 mei 2006 aan de ouders van verzoeksters voorschotten worden betaald ten behoeve van verzoeksters ter hoogte van de norm van een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar onder toepassing van artikel 16 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 29 december 2005 herzien in die zin dat het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2005 gegrond is verklaard en aan de ouders van verzoeksters met ingang van 16 augustus 2005 bijstand naar de norm van een alleenstaande van 18-20 jaar is toegekend ten behoeve van verzoeksters. In voornoemd besluit heeft verweerder aangegeven dat de bijstandsverlening zal worden beëindigd zodra in het kader van de vreemdelingrechtelijke procedure een beslissing op bezwaar is genomen inhoudende dat verzoeksters niet langer (meer) rechtmatig in Nederland verblijven. Naast het bedrag aan bijstand heeft verweerder, vanwege de omstandigheid dat de noodhulp die verzoeksters ontvingen van stichting de Open Deur voor onder meer de kosten van huisvesting en energie vanaf 1 juli 2006 is gestopt, met ingang van die datum bijzondere bijstand aan verzoeksters toegekend ter hoogte van tweemaal € 182,63 per maand (€ 105,69 voor energie en € 259,57 voor huur, gedeeld door twee). Bij afzonderlijke primaire besluiten van 24 januari 2007 heeft verweerder verzoeksters meegedeeld dat in verband met de nieuwe Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb), het recht op reguliere en bijzondere bijstand van verzoeksters met ingang van 1 januari 2007 zal worden beëindigd. Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 24 januari 2007 gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het Ministerie van Justitie de Rvb met ingang van 1 januari 2007 ook heeft opengesteld voor minderjarige kinderen, zoals verzoeksters, die rechtmatig in Nederland verblijven, en die in afwachting zijn van de beslissing op de aanvraag om een verblijfsvergunning en van wie de ouders of wettelijke vertegenwoordigers op geen enkele manier aan bestaansmiddelen kunnen komen. Nu is vastgesteld dat verzoeksters onder het vangnet van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) vallen en de uitkering die door dit orgaan wordt verstrekt kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening die passend en toereikend is, bestaat geen aanleiding (meer) om met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijzondere dan wel algemene bijstand te verstrekken, aldus verweerder. Verzoeksters hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben zij een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeksters hebben een beroep gedaan op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en op het 1ste Protocol bij het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij hebben aangevoerd dat verweerder met het beëindigen van hun recht op (bijzondere) bijstand in strijd met artikel 26 van het IVRK en artikel 1 van het 1ste Protocol EVRM heeft gehandeld. Verzoeksters hebben verder betoogd dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen nu verweerder zich niet heeft afgevraagd of er voor verzoeksters wel een andere bron van inkomsten voorhanden is. Verzoeksters hebben voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 juni 2001, LJN: AB2276, aangevoerd dat de rechten die zij reeds hebben verworven niet zonder compensatie door verweerder kunnen worden ontnomen. Verweerder heeft tot op heden echter nog geen vervangende uitkering aan verzoekster toegekend, aldus verzoeksters. Verzoeksters hebben verder aangevoerd dat met een uitkering krachtens de Rvb regeling geen toereikende voorziening wordt geboden nu in die regeling de ziektekosten en woonkosten nadrukkelijk buiten beschouwing zijn gelaten. De verstrekkingen op grond van die regeling voldoen daarmee niet aan de norm zoals die eerder door verweerder werd gehanteerd en zoals die is vastgelegd in de jurisprudentie van de CRvB (uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006, LJN: AV0197). Verweerder heeft er dan ook ten onrechte voor gekozen om het uitkeringsrecht van verzoeksters te beëindigen waardoor zij nu in grote financiële problemen verkeren, aldus verzoeksters. Verzoeksters hebben gevraagd in voorlopige voorziening te bepalen dat de bestreden besluiten worden geschorst en dat verweerder voortgaat met het verstrekken van de reguliere en bijzondere bijstand aan verzoeksters. Hetgeen verzoeksters van het COA ontvangen, wordt dan op de rekening van verweerder gestort. De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt voorts als volgt. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WWB wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die jonger is dan 18 jaar. Ingevolge artikel 15, eerste lid, bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb is bepaald dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers is belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een minderjarige vreemdeling die, samen met tenminste één ouder of verzorger, rechtmatig in Nederland verblijft, maar aan wie (nog) geen verblijfsvergunning is verleend. Uit artikel 3 van de Rvb volgt dat ten aanzien van de categorie vreemdelingen waartoe verzoeksters behoren, het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden niet inhoudt de dekking van de ziektekosten, maar enkel het verstrekken van een financiële toelage. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder i, van de Rvb bedraagt die toelage in dit geval het bedrag, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, van de WWB (de zogenoemde jongerennorm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar), verminderd met het in aanmerking te nemen vermogen. In de toelichting op de Wijziging Regeling vertrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Regeling van de Minister van Justitie van 22 december 2006, Stcrt. 29 december 2006, nr. 253) is het volgende opgenomen: “De reden voor deze uitbreiding van de kring van Rvb-rechthebbenden is gelegen in de uitspraak van 24 januari 2006 van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). In deze uitspraak is aan de categorie, omschreven zoals in artikel 2, eerste lid, onder e, een zelfstandig recht op grond van artikel 16 WWB op bijstand toegekend om in de noodzakelijke bestaansmiddelen te voorzien, bij gebrek aan een specifieke voorliggende voorziening. Dit zelfstandig recht vloeit voort uit de rechtstreekse werking die de CRvB aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind toekent. De doelstelling van de WWB is gemeenten aan te zetten beleid te voeren dat zoveel mogelijk bijstandsgerechtigden weer terugvoert naar een betaalde baan. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) heeft geoordeeld dat de desbetreffende categorie vreemdelingen niet past in de systematiek van de WWB, omdat deze groep geen toegang heeft tot de arbeidsmarkt. Om die reden is ervoor gekozen om in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien via de Rvb, als passende en toereikende voorliggende voorziening voor bepaalde categorieën vreemdelingen die niet beschikken over een verblijfsvergunning. Daarmee vervalt de noodzaak om de betreffende categorie minderjarige vreemdelingen op grond van de WWB een financiële toelage te verstrekken, waartoe gemeenten naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB gehouden waren”. Naar het voorlopig oordeel van de rechter volgt hieruit dat de Rvb een uitputtende regeling beoogt te zijn. Partijen zijn het er over eens dat de Rvb een voorliggende voorziening is. Ter zitting is gebleken dat verzoeksters inmiddels eenmaal (waarschijnlijk betreft dit de betaling over de maand januari 2007) een financiële toelage op grond van de Rvb hebben ontvangen. Verzoeksters hebben derhalve inmiddels aan de administratieve eisen die op grond van de Rvb door het COA worden gesteld, weten te voldoen. De rechter gaat er van uit dat de overige betalingen spoedig zullen volgen. In geschil is de vraag of de Rvb een passende en toereikende voorziening is. Vast staat dat voor de categorie vreemdelingen waartoe verzoeksters behoren, het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden niet inhoudt de dekking van de ziektekosten, maar enkel het verstrekken van een financiële toelage. Met betrekking tot de ziektekosten heeft verweerder ter zitting het Uitvoeringsbericht 2007/03 overgelegd, waarin met betrekking tot de ziektekosten het volgende is opgenomen: “De COA sluit uitdrukkelijk uit dat minderjarigen een vergoeding voor een ziektekostenverzekering ontvangen. Dat is ook niet nodig is omdat de Zorgverzekeringswet bepaalt dat rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen zonder premiebetaling dienen te worden meeverzekerd voor de basisverzekering. DWI heeft met AGIS Zorgverzekeringen overlegd met als resultaat dat deze kinderen ook voor de aanvullende verzekeringen kunnen worden aangemeld zonder dat er premie verschuldigd is. De ouders (die zelf geen aanspraak kunnen maken op een zorgverzekering) dienen dan als verzekeringsnemer voor de minderjarige kinderen op te treden”. De rechter gaat er, gelet op het bovenstaande, vooralsnog van uit dat in de dekking van de ziektekosten is voorzien. Voorts staat vast dat de Rvb niet voorziet in de dekking van de woonkosten. De vraag doet zich voor tot hoever de uit het IVRK voortvloeiende zorgplicht van de Nederlandse staat zich ten opzichte van de onderhavige categorie kinderen uitstrekt, met andere woorden: behoren ook de woonkosten tot de noodzakelijke bestaansvoorwaarden waarin door de overheid dient te worden voorzien? De rechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Artikel 27, tweede lid, van het IVRK bepaalt dat verdragsluitende staten ouders helpen zodanige levensomstandigheden voor kinderen te realiseren die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind. Het derde lid werkt dat nader uit naar voeding, kleding en huisvesting. De CRvB overweegt in haar uitspraak van 24 januari 2006 onder meer het volgende: “Naar het oordeel van de Raad moet aan appellanten algemene bijstand worden verleend. Waar het hier gaat om een individueel recht van elk van appellanten, ligt het wat de hoogte van deze bijstand betreft voor de hand dat aansluiting wordt gezocht bij de norm voor alleenstaanden van 18, 19 en 20 jaar als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Gezinsbijstand is hier immers niet aan de orde. Verder dient gedaagde, gelet op het in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde afstemmingsvereiste, aan de hand van de individuele omstandigheden van appellanten en mede gelet op artikel 27, derde lid, van het IVRK, waarbij de Raad aantekent dat feitelijk in de huisvesting van appellanten is voorzien, te bezien welk bedrag aan bijstand hier is aangewezen”. De CRvB heeft in haar uitspraak derhalve uitdrukkelijk overwogen dat de woonkosten reeds werden gedragen door de gemeente en dat in de toegekende uitkering dus woonkosten buiten beschouwing konden worden gelaten. Daarmee heeft de CRvB echter niet gezegd dat de woonkosten in alle gevallen buiten beschouwing kunnen worden gelaten, integendeel, er moet worden gekeken naar de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Verweerder heeft de uitspraak van de CRvB kennelijk ook aldus begrepen en heeft het probleem van de woonkosten in het geval van verzoeksters opgelost door naast de norm voor een alleenstaande van 18, 19 en 20 jaar als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bijzondere bijstand voor woonkosten toe te kennen. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder echter, onder verwijzing naar de Rvb als voorliggende voorziening die passend en toereikend is, ook de bijzondere bijstand voor woonkosten van verzoeksters beëindigd. Gelet op het voorgaande is de rechter voorshands van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Rvb kan worden aangemerkt als een voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor verzoeksters passend en toereikend te zijn. De rechter is van oordeel dat de vraag of de Rvb als zodanig voldoet aan de norm zoals die is vastgelegd in de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2006 en aan de verplichtingen, voortvloeiende uit het IVRK, een zodanig principiële is, dat deze zich niet leent voor beantwoording door een voorzieningenrechter. De rechter zal de behandeling van de bodemzaak dan ook verwijzen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank. Gelet op de betrokken belangen zal de rechter een spoedige agendering van de zaak bevorderen. Gelet op de betrokken belangen en het feit dat verzoeksters sinds 1 januari 2007 geen bijstand meer ontvangen om in de woonkosten te voorzien, is aannemelijk dat er sprake is een zodanig spoedeisend belang, zodat in afwachting van de uitspraak in de bodemzaak een voorziening in de vorm van voorschotten kan worden getroffen. De rechter acht voorts termen aanwezig dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 78,- vergoedt. Ten slotte ziet de rechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekers in verband met de behandeling van deze procedure gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-. Daarbij zijn 2 punten toegekend voor het indienen van de verzoekschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in die zin dat wordt bepaald dat met ingang van 1 januari 2007 aan de ouders van verzoeksters voorschotten worden betaald ten behoeve van verzoeksters, ter hoogte van de energie- en huurkosten onder toepassing van artikel 16 WWB, - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters ad € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank, - bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeksters het betaalde griffierecht ad € 78,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2007 door mr. T. van Muijden, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-Van As, griffier, en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: DOC: B.