Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6926

Datum uitspraak2007-04-24
Datum gepubliceerd2007-06-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/47976 en AWB 04/47977
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afghanistan / hersenspoeling / personal and knowing participation / art. 1F Eiser heeft verklaard sinds 1986 werkzaam te zijn geweest voor een onder de KhAD vallend weeshuis in Kabul, van waaruit hij een maand na zijn indiensttreding als begeleider van een groep weeskinderen naar Tasjkent (Oezbekistan) is gezonden, alwaar hij gedurende ongeveer 22 maanden aan de kinderen (tussen de vijf en negen jaar) onder meer politieke lessen heeft gegeven. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen, omdat er op grond van eisers verklaringen, bezien in het licht van wat uit algemene bronnen bekend is, ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. In de door verweerder aangehaalde bronnen is - samengevat weergegeven - vermeld dat de desbetreffende weeshuizen fungeerden als centrum voor hersenspoeling, waar kinderen werden heengebracht om te worden getraind in guerrilla-oorlogvoering of politiewerkzaamheden, dan wel om te worden opgeleid tot geheim agent en saboteur. Het betroffen naast wezen tevens kinderen die werden ontvoerd of kinderen die werden afgestaan nadat de ouders waren bedreigd met arrestatie. Een groot aantal kinderen werd voor hun opleiding en training voor perioden van tien jaar of langer naar de Sovjet-Unie of een van de andere Oostblok-landen gestuurd. Zij werden vervolgens op jonge leeftijd (onder de vijftien jaar oud) terug naar Afghanistan gezonden om te infiltreren in het verzet, waarbij gebruik werd gemaakt van de Afghaanse traditie waarbij een kind wordt beschouwd als ‘mahsoom’ (onschuldig), om welke reden het kind immuun is en beschermd wordt in tijden van oorlog. Niet is geschil dat er sprake is van een misdrijf, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Voorts bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van ‘personal and knowing participation’. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op zodanige wijze betrokken is geweest bij het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, dat deze bepaling aan hem kan worden tegengeworpen. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Dordrecht Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer procedurenummers: AWB 04/47976 en AWB 04/47977 uitspraak van de meervoudige kamer inzake [eiser], eiser, [eiseres], eiseres, alsmede hun minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2], wonende te [plaats], eisers, gemachtigde: mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2004 afwijzend beslist op de aanvragen van eisers tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Tegen deze besluiten hebben eisers bij afzonderlijke faxberichten van 1 november 2004 beroep ingesteld. Bij faxbericht van 7 juni 2006 hebben eisers de rechtbank nog een vertaling doen toekomen van een schriftelijk reactie van eiser op verweerders tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem. De zaak is op 7 juni 2006 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen S. Sadat, tolk. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 34 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover in dit geding van belang, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Volgens paragraaf C6/31.2.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) wordt voor de vraag wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 32, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), dat op zichzelf alleen ziet op de verlenging en intrekking van de verblijfsvergunning regulier, overeenkomstig toegepast. Volgens paragraaf C6/31.3 van de Vc 2000 is het vorenstaande van overeenkomstige toepassing op aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Ingevolge artikel 3.86 van het Vb 2000, voor zover in dit geding van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien: a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag; b. de vreemdeling de echtgenoot of de echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e of f, van de Vw 2000, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat: a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000. Ingevolge artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 wordt onder meer aan de echtgenoot of echtgenote en het minderjarige kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000 vormen. Volgens pararaaf C1/5.13.3.3 van de Vc 2000 is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven of handelingen, als bedoeld in artikel 1 (F), hanteert verweerder de zogenoemde ‘personal and knowing participation test’. Deze komt erop neer dat bezien wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen. Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 (F) worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vc 2000. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2.2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 34 juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat er op grond van de verklaringen van eiser, bezien in het licht van wat uit algemene bronnen bekend is, ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe heeft verweerder - samengevat weergegeven - gewezen op de verklaringen van eiser betreffende zijn lidmaatschap van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: DVPA), zijn propaganda-activiteiten voor deze partij, het verrichten van bewakingsdiensten voor de Sepah Inqelab (zelfverdedigingsgroepen) en in het bijzonder eisers verklaringen betreffende zijn werkzaamheden sinds 1986 voor een onder de Khadimat-e Atal'at-e Dowlati (hierna: KhAD) vallend weeshuis genaamd [naam weeshuis] in de wijk [naam wijk] in Kabul, van waaruit eiser een maand na zijn indiensttreding als begeleider van een groep weeskinderen naar Tasjkent (Oezbekistan) is gezonden, alwaar hij gedurende ongeveer 22 maanden aan de kinderen (tussen de vijf en negen jaar) onder meer politieke lessen heeft gegeven. Verweerder heeft zijn conclusie gebaseerd op de volgende bronnen: ‘Afghanistan, Organization of the Peoples Democratic Party of Afghanistan/Watan Party, Governments and Biographical Sketches (1982-1998), volume II’ van S. Fida Yunas (pagina 607), de bijdrage ‘The Sovietization of Afghanistan’ van A. Rasul Amin in ‘Afghanistan, the Great Game revisited’ (pagina 317, 318 en 323-325), ‘A nation is dying’ van Jeri Laber en Barnett R. Rubin (1988, pagina 126-137) en het rapport ‘Tears, blood and cries’ van Helsinki Watch (december 1984, pagina 189-192). In deze bronnen is - samengevat weergegeven - vermeld dat de [naam weeshuizen] weeshuizen, die onder controle en leiding van de KhAD/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (hierna: WAD) stonden, fungeerden als centrum voor hersenspoeling, waar kinderen werden heengebracht om te worden getraind in guerrilla-oorlogvoering of politiewerkzaamheden, dan wel om te worden opgeleid tot geheim agent en saboteur. Hoofd van het weeshuis in Kabul was Mahbuba Karmal, de echtgenote van de toenmalige president Babrak Karmal. Het betroffen naast wezen tevens kinderen die werden ontvoerd of kinderen die werden afgestaan nadat de ouders waren bedreigd met arrestatie. Een groot aantal kinderen werd voor hun opleiding en training voor perioden van tien jaar of langer naar de Sovjet-Unie of een van de andere Oostblok-landen gestuurd. Zij werden vervolgens op jonge leeftijd (onder de vijftien jaar oud) terug naar Afghanistan gezonden om te infiltreren in het verzet, waarbij gebruik werd gemaakt van de Afghaanse traditie waarbij een kind wordt beschouwd als ‘mahsoom’ (onschuldig), om welke reden het kind immuun is en beschermd wordt in tijden van oorlog. Hieruit kan volgens verweerder worden afgeleid dat deze kinderen verdachten hebben aangegeven bij de KhAD/WAD. Aangezien uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan naar voren komt dat de KhAD/WAD zich op grote schaal heeft beziggehouden met marteling en executeren van verdachte personen, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser in verband moet worden gebracht met marteling en moord. Daarnaast heeft verweerder geconcludeerd dat eiser medewerking heeft verleend aan de opleiding van kinderen onder de vijftien jaar oud om deel te nemen aan de strijd. Verweerder heeft deze gedragingen aangemerkt als (oorlogs)misdrijven (tegen de menselijkheid), als bedoeld in onderdeel a en b van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Volgens verweerder leveren de gedragingen onder meer schending op van artikel 3 gemeenschappelijk aan de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 (martelen en executeren van verdachte personen) en artikel 4, derde lid, aanhef en onder c, van het Aanvullend Protocol bij die Verdragen betreffende de bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (opleiding kinderen onder de vijftien jaar oud om deel te nemen aan de strijd). Gelet op onder meer voormeld ambtsbericht vormen deze gedragingen voorts onderdeel van een wijdverbreide dan wel stelselmatige aanval die tegen de burgerbevolking was gericht en kunnen deze niet worden aangemerkt als politieke misdrijven, aldus verweerder. Aangezien het wrede karakter van de KhAD/WAD, gelet op het voormelde ambtsbericht, algemeen bekend moet zijn geweest binnen Afghanistan, eiser ervan op de hoogte was dat het weeshuis onder de KhAD viel èn, gelet op de informatie uit de voormelde bronnen, niet geloofwaardig is achten dat eiser niet op de hoogte was van de aard van de opleiding van de kinderen, is naar de mening van verweerder de conclusie gerechtvaardigd dat eiser wist of had moeten weten van de misdrijven die door de KhAD/WAD zijn gepleegd. Er moet dan ook worden vastgesteld dat sprake is van ‘knowing participation’, aldus verweerder. Aangezien eiser door zijn werkzaamheden de omstandigheden heeft geschapen waaronder de KhAD/WAD de voormelde misdrijven heeft kunnen plegen en hij daaraan mitsdien een wezenlijke bijdrage heeft geleverd, moet volgens verweerder eveneens worden vastgesteld dat sprake is van ‘personal participation’. De toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder geleid tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, niet kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling en derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 en ingevolge 3.107 van de Vb 2000 evenmin voor een verblijfsvergunning op één van de overige gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens verweerder kan uit het relaas van eiser - bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Afghanistan - tot slot niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. De aanvraag van eiseres heeft verweerder eveneens afgewezen op grond van artikel 34 juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De omstandigheid dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag vormt volgens verweerder een contra-indicatie voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel aan eiseres. Het verlenen van een verblijfstitel aan gezinsleden van een persoon aan wie artikel 1 (F) is tegengeworpen, zou immers betekenen dat deze persoon in de praktijk vrijwel zeker voor langere tijd feitelijk hier te lande zou kunnen verblijven, mede dankzij de rechten en voorzieningen die voor gezinsleden voortvloeien uit hun toelating. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de gepleegde misdrijven weegt het belang van de openbare orde in Nederland zwaarder, aldus verweerder. Verweerder heeft hierbij overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000, eiseres geen verblijfsvergunning asiel wordt verleend, tenzij zij aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Daarin is eiseres naar de mening van verweerder echter niet geslaagd. 2.3. Eiser stelt zich op het standpunt dat in strijd met het vertrouwensbeginsel artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem is tegengeworpen. Hij verblijft immers reeds vijf jaar in Nederland en de informatie waarop deze tegenwerping wordt gebaseerd moet ook al eerder bekend zijn geweest bij verweerder, aldus eiser. Daarenboven zijn er naar de mening van eiser geen ernstige redenen om te veronderstellen dat hij misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan, zodat niet geconcludeerd kan worden dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij wijst hij erop dat tegen hem geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld. Eiser is van mening dat hij ten onrechte in verband wordt gebracht met het martelen en executeren van verdachte personen, nu hij niet voor de KhAD heeft gewerkt, maar slechts leraar is geweest en les heeft gegeven in de Dari-taal. Het weeshuis betrof, naar zijn zeggen, een maatschappelijke instantie die hulp bood aan arme kinderen. Eiser stelt dat hij niet heeft geweten van het misdadig karakter van de KhAD en de exacte betekenis van de weeshuizen, zoals die door verweerder naar voren is gebracht, en betwist en ontkent iedere betrokkenheid bij en wetenschap van de betreffende misdrijven. Er is volgens eiser door verweerder dan ook ten onrechte ‘personal and knowing participation’ vastgesteld. Door het ministerie van Buitenlandse Zaken kan in Afghanistan een onderzoek worden gedaan opdat duidelijkheid over zijn persoon en handelwijze kan komen te bestaan, aldus eiser. Zijn gedwongen terugkeer naar Afghanistan zal volgens eiser, gelet op zijn activiteiten in het verleden, bovendien schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte voor het hele gezin alles wordt gerelateerd aan de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser. Bovendien is haar aanvraag, naar eiseres stelt, wel degelijk gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Daartoe heeft eiseres een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM, waarbij zij heeft gesteld dat ook de huidige situatie voor de vrouw in Afghanistan niet optimaal is en dat de situatie in Afghanistan nog steeds onveilig en instabiel is. Daarnaast heeft eiseres voor haarzelf en haar dochter een beroep gedaan op het traumatabeleid en gesteld dat humanitaire redenen tot verblijfsaanvaarding moeten leiden. Daarbij heeft eiseres gewezen op haar miskraam ten gevolge van een mishandeling door de Taliban en de door haar dochter ten tijde van het regime van de Mujaheddin door raketbeschietingen opgelopen shock. Vanwege het ontbreken van adequate medische zorg in Afghanistan heeft eiseres in dat kader mede een beroep gedaan op artikel 3 van het EVRM. Naar de mening van eiseres heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek laten verrichten door het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA). Voorts hebben eisers gesteld dat wegens schrijnende omstandigheden en hun lange verblijfsduur in Nederland een verblijfsvergunning niet aan hen onthouden kan worden. 2.4. De rechtbank overweegt als volgt. 2.4.1. Ten aanzien van het beroep van eiser (AWB 04/47976) 2.4.1.1. De rechtbank stelt voorop dat de op 7 juni 2006 aan de rechtbank gefaxte vertaling, waarvan de inhoud ter zitting door de gemachtigde van eisers samengevat is weergeven, bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Gelet op de inhoud van die vertaling bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat sprake is van schending van de goede procesorde, waardoor verweerder in zijn processuele belangen is geschaad. 2.4.1.2. Zoals hiervoor reeds vermeld zijn er naar de mening van verweerder op grond van de verklaringen van eiser, bezien in het licht van wat uit algemene bronnen bekend is, ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Blijkens het rapport van gehoor van 20 mei 2003 (p. 3 en 4) heeft eiser bij die gelegenheid als volgt verklaard: “Ik ben niet een eenvoudige communist geweest die achter het bureau zat. Ik ben een communist geweest die 150 kinderen heeft opgevoed als communist. Als het ware heb ik het communisme gepropageerd. Ik heb geholpen om deze kinderen als Khad-medewerker op te voeden. Ik zal veel zwaarder gestraft worden dan een doorsnee communist. (…) Dit weeshuis, genaamd [naam weeshuis], hoorde bij de Khad en ik hielp met de opvoeding van de wezen in dit weeshuis. In die zin was ik betrokken bij de Khad. (…) Dat ik voor dit weeshuis werkte, betekent dat ik in dienst was bij de Khad.” Blijkens het rapport van aanvullend gehoor van 27 augustus 2003 (p. 4, 6 en 7) heeft eiser bij die gelegenheid als volgt verklaard: “Het weeshuis viel onder de KhAD dus in die zin kun je stellen dat ik indirect in dienst was van de KhAD. (…) U vraagt mij of ik wist dat het weeshuis onder de KhAD viel toen ik in 1365 in dienst trad. Ja, dat was bekend. (…) U vraagt mij naar de directeur van het weeshuis. Dat was mevrouw Mahbuba Karmal, de echtgenote van de toenmalige president Babrak Karmal. (…) Mevrouw Karmal heeft ons wel geïnstrueerd over onze taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden tijdens het verblijf in de Sovjet-Unie. We moesten ervoor zorgen dat de kinderen hun moedertaal niet zouden vergeten. We moesten hen politiek getinte lessen geven. Hen leren van hun vaderland te houden en zich voor het land in te zetten. (…) Nou, er werden duizenden kinderen opgeleid en de overheid hoopte met die kinderen een communistische Staat te kunnen vormen.” Bij brief van 5 september 2003 heeft verweerder eiser een exemplaar van dit laatste rapport doen toekomen en hem in de gelegenheid gesteld schriftelijke wijzigingen en/of aanvullingen op de inhoud van dit rapport aan te leveren. Bij brief van 20 november 2003 heeft eiser verweerder te kennen gegeven dat kennis is genomen van het rapport en dat naar zijn mening tot besluitvorming kan worden overgegaan. 2.4.1.3. Gelet op de voormelde verklaringen van eiser heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat eiser werkzaam is geweest voor een weeshuis als beschreven in de vier door verweerder aangehaalde (openbare) bronnen. Eisers eerst in de zienswijze en vervolgens in beroep geponeerde stelling dat het weeshuis een maatschappelijke instantie betrof die hulp bood aan arme kinderen heeft verweerder, gelet op eisers eerdere - hiervoor geciteerde - verklaringen, in samenhang bezien met de informatie uit voormelde bronnen, niet geloofwaardig hoeven achten. 2.4.1.4. Uit de desbetreffende bronnen blijkt dat in de weeshuizen dan wel de internaten in de voormalige Sovjet-Unie jonge kinderen (van beneden de leeftijd van vijftien jaar) werden opgeleid om te worden ingezet in de strijd tegen de Mujaheddin. Niet in geschil is dat deze handeling moet worden aangemerkt als een misdrijf, als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. 2.4.1.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op voormeld ambtsbericht van 29 februari 2000 en de door hem aangehaalde bronnen, alsmede eisers betrokkenheid bij het communistisch bewind, die blijkt uit zijn lidmaatschap van de DVPA en zijn werkzaamheden voor de Sepah Inqelab, mogen concluderen dat eiser op de hoogte moet zijn geweest van het misdadig karakter van de KhAD/WAD en het doel van de weeshuizen. De enkele ‘blote’ ontkenning van eiser dienaangaande leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser tijdens het gehoor van 20 mei 2003 heeft verklaard dat hij heeft geholpen om de kinderen als KhAD-medewerker op te voeden en dat hij bij terugkeer in Afghanistan veel zwaarder zal worden gestraft dan een doorsnee communist, hetgeen er eens te meer op duidt dat eiser weet moeten hebben gehad van het hier aan de orde zijnde misdrijf. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van ‘knowing participation’. 2.4.1.6. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser met zijn werkzaamheden voor het weeshuis een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het gepleegde misdrijf. Eisers stelling dat hij enkel les heeft gegeven in de Dari-taal, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat niet valt uit te sluiten dat deze lessen een noodzakelijk onderdeel hebben gevormd van de door de KhAD/WAD beoogde opleiding van de kinderen, blijkt uit eisers eerdere - hiervoor geciteerde - verklaringen dat zijn werkzaamheden veel ruimer zijn geweest dan hij thans beweert. Zo hebben eisers werkzaamheden blijkens zijn eerdere verklaringen tevens bestaan uit onder meer de begeleiding van de kinderen en het geven van politieke lessen aan hen. Bovendien heeft eiser in eerste instantie zelf verklaard dat hij heeft geholpen om de kinderen als KhAD-medewerker op te voeden. Dat eiser, naar hij stelt, niet (direct) in dienst van de KhAD/WAD is geweest en geen militaire functie heeft bekleed, doet geen afbreuk aan de aard van eisers werkzaamheden en leidt de rechtbank dan ook evenmin tot een ander oordeel. Er bestaat mitsdien geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte ‘personal participation’ ten aanzien van eiser heeft aangenomen. 2.4.1.7. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser op zodanige wijze betrokken is geweest bij het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, dat deze bepaling aan hem kan worden tegengeworpen. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding om nog nader in te gaan op de vraag of eiser door verweerder tevens terecht mede verantwoordelijk is gehouden voor het martelen en executeren van verdachte personen door de KhAD/WAD. Voorts heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de Minister van Buitenlandse Zaken te verzoeken om een nader onderzoek in Afghanistan naar eisers persoon. 2.4.1.8. Eisers opmerking dat geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld doet aan vorenstaande conclusie niet af. Voor de beoordeling of artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kan worden tegengeworpen is immers niet van belang of eiser strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor het hem aangerekende misdrijf. 2.4.1.9. Anders dan eiser stelt heeft verweerder met de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag voorts niet het vertrouwensbeginsel geschonden. Eiser heeft immers eerst tijdens het gehoor van 20 mei 2003 aangegeven dat de wezen die hij naar de voormalige Sovjet-Unie heeft begeleid afkomstig waren uit een weeshuis dat viel onder de KhAD, de voor vele (oorlogs)misdrijven verantwoordelijk gehouden veiligheidsdienst onder het communistisch regime in Afghanistan. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder eerder over voldoende informatie beschikte om een nader onderzoek te verrichten naar de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in het geval van eiser. Slechts aan een expliciete verklaring dat hem dit artikel niet zou worden tegengeworpen had eiser een gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet in verband daarmee zou kunnen worden geweigerd. 2.4.1.10. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij uitzetting naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Daartoe is van belang dat de Taliban, van welke zijde eiser naar zijn zeggen bij zijn vertrek uit Afghanistan in 1999 in de negatieve belangstelling stond, niet langer het gezag draagt in Afghanistan en uit de verklaringen van eiser niet is gebleken dat hij desondanks bij terugkeer nog te vrezen zou hebben voor daadwerkelijke actieve aandacht van of vervolging door de Taliban. Evenmin is grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de enkele verwijzing naar zijn communistisch verleden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM heeft te duchten van de zijde van de Mujaheddin. Eiser heeft immers, zoals verweerder in zijn besluit heeft overwogen, vanaf de val van het communistisch regime in 1992 tot aan zijn vertrek uit Afghanistan in 1999 volgens zijn eigen verklaringen van die zijde nimmer problemen gehad die voor hem aanleiding waren om zijn land te verlaten. Bovendien heeft eiser geen prominente, publieke functie vervuld binnen het voormalig communistisch regime, zodat, mede gelet op de informatie uit het in het besluit aangehaalde algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van november 2003 en het ter zitting door verweerder ingeroepen algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van februari 2006 inzake Afghanistan, niet valt te verwachten dat hij bij terugkeer alsnog ernstige problemen van de zijde van de Mujaheddin heeft te duchten. 2.4.2. Ten aanzien van het beroep van eiseres (AWB 04/47977) 2.4.2.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder, voor zover eiseres dit beoogt te stellen, aan de afwijzing van de aanvraag van eiseres niet slechts ten grondslag heeft gelegd dat aan eiser, haar echtgenoot, artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Verweerder heeft aan de afwijzing tevens ten grondslag gelegd dat de aanvraag van eiseres niet is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. 2.4.2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen concrete redenen heeft aangevoerd, gelegen in haar persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag heeft te vrezen dan wel bij uitzetting naar haar land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een in artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Daartoe heeft de verweerder in aanmerking genomen dat de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2002 en juni 2004 inzake Afghanistan er melding van maken dat de situatie voor vrouwen en meisjes in met name de stedelijke gebieden in Afghanistan is verbeterd en erop gewezen dat eiseres voorafgaand aan haar komst naar Nederland in 1999, vanwege de bedreigingen van eiser door de Taliban, haar hele leven in Kabul heeft gewoond, zodat niet aannemelijk is dat zij bij terugkeer naar deze stad, mede gelet op informatie uit de voormelde ambtsberichten, ernstig zal worden beperkt in haar bestaansmogelijkheden. Het beroep van eiseres op de algemene situatie in Afghanistan en de slechts gestelde en niet nader onderbouwde medische situatie van eiseres en haar dochter rechtvaardigen geen andere conclusie, aldus verweerder. In de in beroep naar voren gebrachte algemene en niet onderbouwde stellingen van eiseres is geen grond te vinden voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op voormeld standpunt heeft gesteld en ten onrechte een onderzoek door het BMA achterwege heeft gelaten. 2.4.2.3. Ten aanzien van de door eiseres in beroep opgeworpen stelling dat zij en haar dochter in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het zogenoemde traumatabeleid heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht onder meer op het standpunt gesteld dat de gestelde miskraam van eiseres en de door haar dochter opgelopen shock niet vallen onder de in onderdeel C1/4.4.2.2 van de Vc 2000 limitatief opgesomde gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding. Voorts heeft verweerder in deze gebeurtenissen terecht geen aanleiding gezien voor toepassing van het beleid inzake bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas, zoals dit is uitgewerkt in onderdeel C1/4.4.2.4, nu dit beleid blijkens onderdeel C1/4.4.1 niet van toepassing is op traumata. 2.5. Gezien het vorenstaande kunnen de door eiser en eiseres bestreden besluiten de rechterlijke toets doorstaan. De beroepen zullen dan ook ongegrond worden verklaard. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de door eisers aangevoerde schrijnende omstandigheden verband houdende met, of voortvloeiende uit het langdurig verblijf in Nederland, niet bij de beoordeling van de afwijzing van de aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel (voor onbepaalde tijd) zijn betrokken, aangezien zij geen verband houden met de gronden voor het verlenen van die verblijfsvergunning. 2.6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 2.7. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage: - verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gegeven door mr. P.K. Nihot, voorzitter, en mrs. A.P. Hameete en M.A.C. Prins, leden, en door de voorzitter en mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzitter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.