Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6994

Datum uitspraak2007-05-29
Datum gepubliceerd2007-06-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-06/00154
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanslag waarbij een vervreemdingsvoordeel als bedoeld in art. 20c lid 1 Wet IB 1964 is belast. Beschikking verkrijgingsprijs van de aandelen staat onherroepelijk vast. Art. 20i Wet IB 1964 geeft een belastingplichtige geen recht herziening te vorderen om te bewerkstellingen dat de verkrijgingsprijs wordt verhoogd. Schending hoorplicht in bezwaar heeft in dit geval slechts tot gevolg dat een bedrag aan proceskostenvergoeding wordt toegekend.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE eerste meervoudige belastingkamer 29 mei 2007 nummer BK-06/00154 UITSPRAAK op het hoger beroep van X te Z tegen de uitspraak van de recht-bank ’s-Gravenhage van 27 april 2006, nummer AWB 05/5507, be-treffende na te noemen aanslag. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank 1.1 Aan belanghebbende is door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverze-keringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 776.545, waarvan een bedrag van ƒ 420.000 is belast als vervreemdings-voordeel als bedoeld in artikel 20c, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) naar het tarief van artikel 57a, tweede lid, van de Wet. 1.2 Het door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur afgewezen. 1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Staat der Nederlanden gelast het gestorte be-drag aan griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden. 2. Loop van het geding in hoger beroep 2.1 Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 105. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 23 januari 2007. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende betreffende de beschikking vaststelling verkrijgingsprijs, kenmerk Hof BK-06/00153. Voor zover in die zaak stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige zaak te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak is aangevoerd, aange-merkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvol-doende weersproken, het volgende vast. 3.1 Op 1 januari 1997 is belanghebbende houder van vier aande-len uitmakende tien percent in het kapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V.. Met ingang van genoemde datum vormt dit pakket een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 20a, derde lid, van de Wet. De Inspecteur heeft op de voet van artikel 20i, eerste lid, van de Wet de verkrijgingsprijs van deze aandelen vastgesteld op ƒ 100.000 en heeft vervolgens na bezwaar deze verkrijgingsprijs bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 december 1998, nader vastgesteld op het door belanghebbende bepleite bedrag van ƒ 200.000. Tegen deze uitspraak is door belanghebbende geen rechtsmiddel aangewend. 3.2 Op 16 mei 2000 heeft belanghebbende de in 3.1 vermelde aandelen vervreemd en daarbij een opbrengst behaald van ƒ 620.000. 3.3 Bij brief van 15 maart 2002 heeft belanghebbendes gemach-tigde aan de Inspecteur verzocht om met toepassing van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de verkrijgingsprijs te herzien en vast te stellen op ƒ 620.000. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur, met dagte-kening 4 december 2003, een (nieuwe) beschikking genomen en daarbij de verkrijgingsprijs gehandhaafd op ƒ 200.000. 3.4 Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur met betrekking tot de in 3.2 vermelde vervreemding een bedrag van ƒ 420.000 als vervreemdingswinst in aanmerking genomen. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen In geschil is of terecht een bedrag van ƒ 420.000 als vervreem-dingswinst in het belastbare inkomen is begrepen, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevesti-gend. Voorts klaagt belanghebbende dat hij niet is gehoord tijdens de bezwaarfase. 5. Conclusies van partijen 5.1 De conclusie van belanghebbende is primair dat de uit-spraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar dienen te worden vernietigd en dat het belastbare inkomen dient te worden vastgesteld op ƒ 356.545, zulks overeenkomstig de aangifte. Subsidiair dient de zaak te worden teruggewezen naar de Inspec-teur. 5.2 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uit-spraak van de rechtbank. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1 Na het onherroepelijk worden van de uitspraak op bezwaar van 17 december 1998 staat de verkrijgingsprijs van de aandelen rechtens vast, zulks behoudens de mogelijkheid van herziening op de voet van artikel 20i, tweede lid, van de Wet. Het is hierbij niet van belang dat in bedoelde uitspraak ten onrechte staat vermeld dat het een beschikking op grond van artikel 20i, eerste lid, van de Wet betreft. Belanghebbende is hierdoor niet in zijn belangen geschaad. 6.2 Het tweede lid van artikel 20i van de Wet geeft aan de inspecteur de mogelijkheid de verkrijgingsprijs te herzien ingeval deze op een te hoog bedrag is vastgesteld. Voor een herziening moet aan dezelfde voorwaarden zijn voldaan als voor navordering. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, ver-leent genoemd wetsartikel niet aan een belastingplichtige een recht om herziening te vorderen. Alleen met toepassing van artikel 65 AWR en het daarop gestoelde beleid kan een eenmaal onherroepelijk vaststaande verkrijgingsprijs door de inspecteur worden verhoogd. Hierbij is geen ruimte voor een toetsing door de belastingrechter, behoudens indien en voor zover bij de uitvoering van bedoeld beleid toepassing van enig beginsel van behoorlijk bestuur aan de orde zou zijn. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. 6.3 Bij uitspraak van heden heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende in de zaak met kenmerk BK-06/00153, voor zover betrekking hebbende op een door hem bepleite vaststelling van een verhoging van de verkrijgingsprijs bij beschikking, onge-grond verklaard. 6.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de vervreemdingswinst van ƒ 420.000 terecht in belanghebbendes belastbare inkomen is begrepen, zodat het hoger beroep ongegrond is. 6.5 Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende in de aan-vulling op het bezwaarschrift heeft verzocht te worden gehoord. De Inspecteur heeft hieraan geen gevolg gegeven en hij heeft hiervoor in beroep en hoger beroep geen omstandigheden aange-voerd welke zouden kunnen leiden tot een afwijking van de ver-plichting van belanghebbende te horen. In de gedingstukken kan geen aanwijzing worden gevonden dat belanghebbende hierdoor is geschaad. Hij heeft zulks ook niet gesteld. Het Hof neemt hier-bij in aanmerking dat de beschikking, waarbij de verkrijgings-prijs is vastgesteld, formele rechtskracht heeft verkregen en het een gebonden beschikking betreft. Het Hof zal op grond van vorengenoemde omstandigheden niet tot terugwijzing overgaan. Wel ziet het Hof in de schending van de hoorplicht aanleiding aan belanghebbende een bedrag aan proceskostenvergoeding van € 1.000 toe te kennen. 7. Proceskosten Het Hof acht, afgezien van hetgeen in 6.5 is overwogen, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. Beslissing Het Gerechtshof: - bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.000, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechts-persoon die deze kosten moet vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh, Van Knobelsdorff en Van den Steenhoven. De beslissing is op 29 mei 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Postema) (Savelbergh) aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.