Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7113

Datum uitspraak2007-06-01
Datum gepubliceerd2007-06-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/7179 AAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering AAW-uitkering omdat betrokkene reeds volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang verzekering en dus geen aanspraak kon maken op een AAW-uitkering.


Uitspraak

04/7179 AAW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 november 2004, 04/3091 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 juni 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff. Ter zitting heeft de Raad vastgesteld dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. De Raad heeft om die reden besloten het onderzoek te heropenen. Het Uwv heeft bij brief van 19 februari 2007 de door de Raad verzochte en overige op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Partijen hebben vervolgens schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. II. OVERWEGINGEN De in hoger beroep voorliggende vraag is of de werkzaamheden die appellant in WSW-verband is gaan verrichten op grond van het bepaalde in artikel 22 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in samenhang met het bepaalde in artikel 5, zevende lid, van de AAW tot toekenning van een uitkering moeten leiden nadat appellant voor deze werkzaamheden arbeidsongeschikt was geworden. De Raad gaat bij de beantwoording van die vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant verzocht op 19 juni 1993 de toenmalige Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten (BVO) hem een AAW-uitkering te verstrekken in verband met op 13 januari 1993 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Deze aanvraag is na een rapportage van de verzekeringsgeneeskundige R. Broeders van 19 oktober 1993, die concludeerde dat appellant was aan te merken als vroeggehandicapte, doorgeleid naar de toenmalige Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (NAB), die op 24 november 1993 afwijzend heeft beslist, daarbij overwegend dat appellant op 13 januari 1993 in dezelfde toestand verkeerde als bij aanvang van de verzekering op 21 december 1982, toen hij (komend van Suriname) in Nederland ingezetene werd. De rechtbank heeft het besluit van 24 november 1993 bij uitspraak van 13 juli 1995 vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat niet de NAB maar de BVO primair bevoegd was te beslissen over de aanspraken van appellant per 13 januari 1993, omdat appellant van 26 januari 1985 tot 13 januari 1993 in WSW-verband werkzaam was geweest. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de BVO op 7 maart 1996 over de aanspraken van appellant op een uitkering ingevolge de AAW en op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beslist. Beide uitkeringen werden appellant geweigerd omdat hij op 26 januari 1985 al verminderd arbeidsgeschikt was en zijn arbeidsongeschiktheid nadien niet in relevante mate is toegenomen. De NAB heeft bij besluit van 6 maart 1996 vastgesteld dat appellant al op 21 december 1982 volledig arbeidsongeschikt was en gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de op die datum reeds bestaande arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten, zodat appellant geen AAW-uitkering is verleend. Tegen het besluit van 6 maart 1996 is geen rechtsmiddel aangewend. Namens appellant is wel beroep ingesteld tegen het besluit van 7 maart 1996. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 21 maart 1997 gegrond verklaard voorzover het gericht was tegen de beslissing in het kader van de AAW, die beslissing in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had de BVO de weigering van een AAW-uitkering ten onrechte gebaseerd op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de AAW. In hoger beroep, dat zich uitsluitend richtte tegen de weigering om aan appellant een WAO-uitkering te verstrekken, heeft de Raad bij uitspraak van 20 mei 1999 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen heeft vervolgens op 10 februari 2000 opnieuw beslist over de AAW-aanspraken van appellant. Onder verwijzing naar het besluit van 6 maart 1996 en de bij dat besluit vastgestelde bij aanvang van de verzekering bestaande volledige arbeidsongeschiktheid die buiten beschouwing wordt gelaten, is de uitkering geweigerd met toepassing van primair het bepaalde in artikel 21, eerste lid onder a, van de AAW en subsidiair het bepaalde in artikel 21, eerste lid, onder b, van de AAW. Het tegen het besluit van 10 februari 2000 ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard bij uitspraak van 2 oktober 2001. De Rechtbank overwoog daartoe dat met het onherroepelijke besluit van de NAB van 6 maart 1996 in rechte vaststaat dat appellant bij aanvang van de verzekering op 21 december 1982 reeds volledig arbeidsongeschikt was en dus geen aanspraak kon maken op een AAW-uitkering per 13 januari 1994. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 13 januari 2004 de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2001 vernietigd en het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat tegen het besluit van 10 februari 2000 geen rechtstreeks beroep openstond bij de rechter. Het Uwv heeft vervolgens het besluit van 10 februari 2000 aangemerkt als een primair besluit en de bezwaren van appellant daartegen, na hem in de gelegenheid te hebben gesteld die toe te lichten, bij besluit van 8 juli 2004 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens appellant het beroep ingesteld dat bij de aangevallen uitspraak door de rechtbank ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen geen aanleiding te zien tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 2 oktober 2001. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de rapportage van de verzekeringsarts Broeders van 19 oktober 1993, een door het GAK op 10 april 1995 uitgedacht advies en de brief van het GAK aan de NAB van 22 maart 1995 blijkt dat appellant vanaf 1982 volledig arbeidsongeschikt in de zin van de AAW was. Daarbij tekent de Raad aan dat de verklaring van Broeders inhoudt dat appellant op datum aanvang verzekering AAW volledig ongeschikt was voor werk in het vrije bedrijf en dat hij dit ook was op en na 26 januari 1985 toen hij werkzaamheden in WSW-verband verrichtte. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat met het rechtens onaantastbare besluit van 6 maart 1996 van de NAB de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de AAW is komen vast te staan. Dat betekent dat de in hoger beroep voorliggende vraag ontkennend dient te worden beantwoord. In beroep noch in hoger beroep is (medische) informatie overgelegd die tot een heroverweging van het besluit van 6 maart 1996 zou moeten leiden. De stelling van appellant dat de arbeid in WSW-verband onderwerp van de verzekering is geworden slaagt niet; appellant was immers al volledig arbeidsongeschikt voor arbeid in het vrije bedrijf, zodat van een toename van die arbeidsongeschiktheid geen sprake kan zijn. Dit zou slechts anders zijn, indien sprake zou zijn geweest van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en van toepassing van de WAO. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) P.H. Broier.