Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7146

Datum uitspraak2007-06-06
Datum gepubliceerd2007-06-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers88710 / HA ZA 06-706
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser is vrijgesproken van 3 van de 4 aan hem ten laste gelegde feiten en veroordeeld tot een detentie voor de duur van 120 dagen. Hij vordert schadevergoeding voor het verschil tussen ondergane en opgelegde detentie (373 dagen). Hoewel er in onderhavig geval sprake is van rechtmatig toegepaste dwangmiddelen -niet in strijd met de wet of afgegeven met veronachtzaming van fundamentele vereisten- is de rechtbank van oordeel dat er in casu ten gevolge van die toepassing een dermate onevenredig groot verschil is ontstaan tussen de ondergane en de opgelegde detentie, bijna vijf keer zo lang, dat de toepassing ervan in strijd is gekomen met het gelijkheidsbeginsel. Een vergoeding voor de geleden schade dient herstel van de ontstane onevenredigheid te bewerkstelligen. De rechtbank stelt de door eiser geleden schade ex aequo et bono vast op een bedrag van EUR 10.000,00.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK GRONINGEN Sector civielrecht zaaknummer / rolnummer: 88710 / HA ZA 06-706 Vonnis van 6 juni 2007 in de zaak van (EISER) procureur mr. J.S. Visser, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. H.J. de Groot, advocaat mr. J. Bijlsma te ‘s-Gravenhage. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding, - de conclusie van antwoord, - de conclusie van repliek, - de conclusie van dupliek, - de pleidooien. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Op 3 februari 2003 is eiser in verzekering gesteld op verdenking van verkrachting van zijn echtgenote, verkrachting van zijn dochter, bezit van kinderpornografie en ontucht met een minderjarige. Deze feiten zijn achtereenvolgens als feit 1, 2, 3 en 4 onder parketnummer 030308-02 aan hem ten laste gelegd. 2.2. Op 6 februari 2003 is door de rechter-commissaris een bevel tot bewaring gegeven, onder meer gegrond op de verdenking dat eiser in het bezit was van kinderpornografie. 2.3. Bij beschikking van 12 februari 2003 van de raadkamer voor strafzaken van de rechtbank Groningen (hierna ‘de raadkamer voor strafzaken’) is een bevel tot gevangenhouding voor een termijn van dertig dagen afgegeven. Dit bevel is bij beschikking van 12 maart 2003 en 9 april 2003 verlengd met een termijn van dertig dagen. Alle bevelen zijn mede gegrond op de verdenking van bezit van kinderpornografie. 2.4. Op 17 april 2003 heeft G. de Bruijn, psycholoog, gerapporteerd over het door hem verrichte psychologisch onderzoek. Hij is daarbij tot de conclusie gekomen dat moeilijk uit te maken is welk verband er bestaat tussen de geconstateerde stoornissen en de ten laste gelegde zaken en in hoeverre deze eiser kunnen worden toegerekend. 2.5. Op 8 mei 2003 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Groningen, (hierna ‘de meervoudige strafkamer’) een zitting gehouden in de zaak tegen eiser. Ter zitting heeft eiser een verklaring afgelegd en heeft zijn raadsvrouw het woord gevoerd. Op 9 mei 2003 is door het Dagblad van het Noorden bericht over het verloop van deze zitting. 2.6. Op 21 augustus 2003 heeft de meervoudige strafkamer wederom een zitting gehouden in de zaak tegen eiser. Ter zitting is door eiser (wederom) een verklaring afgelegd en heeft zijn raadsvrouw het woord gevoerd. 2.7. Op 20 november 2003 is door de meervoudige strafkamer in de zaak tegen eiser vonnis gewezen. In dit vonnis zijn de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten bewezen verklaard. Eiser is ten aanzien van die feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met een bevel tot verpleging van overheidswege. Het Dagblad van het Noorden heeft een artikel gewijd aan deze uitspraak. 2.8. Eiser heeft vervolgens op 24 november 2003 hoger beroep aangetekend. Hij heeft voorts een schriftelijke verklaring opgesteld met betrekking tot bij de rechtbank gehouden zittingen en het door de politie opgemaakte proces-verbaal. 2.9. Bij beschikking van 7 januari 2004 is door het gerechtshof te Leeuwarden (hierna ‘het gerechtshof’) het bevel tot gevangenhouding -onder meer ten aanzien van bezit van kinderpornografie- verlengd met een termijn van zestig dagen. Dit bevel is bij beschikking van 17 maart 2004 verlengd met een termijn van zestig dagen. 2.10. Op 14 mei 2004 en 16 september 2004 heeft het gerechtshof een zitting gehouden in de zaak tegen eiser. 2.11. Bij arrest van 20 september 2004 is eiser door het gerechtshof vrijgesproken van de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten en is hij ten aanzien van het bezit van kinderpornografie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Met betrekking tot de in beslag genomen goederen is in dit arrest onder meer overwogen: ‘gelast de teruggave aan verdachte van de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen: een seksboekje, twee dildo’s, twee strings, een bandage, 185 CD-romschijfjes, negen videobanden, een diskette, een accuklem met daaraan wasknijpers en de inbeslaggenomen computersysteemkasten en harde schijven, met uitzondering van de aan het verkeer te onttrekken Yakumo systeemkast met harde schijf (...)’ De in beslag genomen voorwerpen zijn, zonder dat de bewaarder eiser heeft bericht dat hij over de goederen kon beschikken, in april 2006 door de Staat vernietigd. 2.12. Op 20 september 2004 is eiser in vrijheid gesteld. 2.13. Bij brief van 13 december 2004 is namens eiser, door zijn raadsman mr. J.S. Visser, aan de officier van justitie verzocht om voor 27 december 2004 aansprakelijkheid te erkennen voor het feit dat eiser 473 dagen onrechtmatig gedetineerd is geweest. 3. Het geschil 3.1. Eiser vordert samengevat- veroordeling van de Staat tot betaling van EUR 35.319,24 (inclusief wettelijke rente tot de datum van dagvaarding), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van betaling, teruggave van een aantal in beslag genomen voorwerpen althans de daarvoor in de plaats komende schadevergoeding van EUR 1.000,00, vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van EUR 1.416,93 en tot betaling van de kosten van deze procedure. 3.2. De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Eiser vordert in de eerste plaats dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van EUR 33.310,00 omdat hij van 3 februari 2003 tot en met 20 september 2004 in totaal 593 dagen gedetineerd is geweest, terwijl hij door het gerechtshof bij arrest van 20 september 2004 is veroordeeld tot een detentie voor de duur van slechts 120 dagen. 4.2. De stelling van eiser dat hij, gelet op zijn veroordeling voor bezit van kinderpornografie, een feit waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, niet voldeed aan de in artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voor ontvankelijkheid van het verzoek gestelde voorwaarde dat geen straf of maatregel is opgelegd voor feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, is juist. Had eiser hieraan wel voldaan, dan had in een strafrechtelijke procedure kunnen worden beoordeeld of hem schadevergoeding toekwam ten gevolge van ondergane voorlopige hechtenis. Daarbij zou niet zijn vereist dat er onrechtmatig was gehandeld jegens eiser; art. 89 Sv biedt de mogelijkheid om een vergoeding toe te kennen voor de gevolgen van een rechtmatige overheidsdaad. Nu deze procedure niet voor eiser openstaat bestaat alleen een verplichting tot schadevergoeding als er sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad. 4.3. Eiser stelt dat er sprake is van zo’n onrechtmatige daad en legt hieraan verschillende stellingen ten grondslag. 4.4. Voor zover eiser stelt dat de onrechtmatige daad voortvloeit uit het gegeven dat de meervoudige strafkamer, in tegenstelling tot het gerechtshof, wel de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen heeft geacht, is de rechtbank, met de Staat, van oordeel dat met het wijzen van het vonnis van 20 november 2003 niet de door eiser gestelde onrechtmatige daad kan zijn gepleegd, doordat, zoals eiser stelt, in het vonnis voorbij wordt gegaan aan zijn schriftelijke verklaring, zijn verklaring op de zitting van 21 augustus 2003, hetgeen zijn raadsvrouwe op de zittingen van 8 mei 2003 en 21 augustus 2003 heeft aangevoerd en de conclusies in de rapportage van 17 april 2003 van psycholoog G. de Bruijn. De wetgever heeft immers voorzien in de mogelijkheid een rechtsmiddel in te stellen tegen de beslissing van de meervoudige strafkamer, wat eiser op 24 november 2003 ook heeft gedaan. Daarmee is onverenigbaar dat eiser in deze procedure de gelegenheid zou hebben middels een vordering tegen de Staat op grond van 6:162 BW de juistheid van genoemde rechterlijke beslissing nogmaals tot onderwerp van een nieuw geding te maken en deze daardoor op een andere wijze dan in de wet is voorzien ter toetsing te brengen. 4.5. Ook het feit dat eiser langer in detentie heeft gezeten dan het aantal dagen dat hem uiteindelijk is opgelegd kan op zich niet worden gezien als een door de Staat gepleegde onrechtmatige daad. Dit is alleen dan anders indien een bevel is verleend in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten van het strafproces. Buiten deze gevallen is voorlopige hechtenis in beginsel rechtmatig, omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van een verdenking van het gepleegd hebben van een misdrijf, dat wil zeggen dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig feit voortvloeit. Nu onbetwist is dat respectievelijk de door de rechter-commissaris, de raadkamer voor strafzaken en het gerechtshof gegeven bevelen tot voorlopige hechtenis niet in strijd waren met de wet of zijn afgegeven met veronachtzaming van fundamentele vereisten kan niet worden geconcludeerd dat deze bevelen een onrechtmatig karakter in zich bergen. 4.6. Hiermee komt de rechtbank aan bij het door eiser gedane beroep op het tweede lid van art. 6 EVRM, ook wel de onschuldpresumptie genoemd. De rechtbank begrijpt de stelling van eiser zo dat de weigering het verschil tussen ondergane en opgelegde detentie te vergoeden strijdig is met de onschuldpresumptie, omdat daaruit zou voortvloeien dat de rechtbank impliciet toch van enige schuld aan de strafbare feiten waarvan is vrijgesproken uitgaat. Eiser gaat daarmee voorbij aan de situatie dat de verplichting tot schadevergoeding ontbreekt omdat -los van schuld of onschuld van eiser aan de niet bewezen verklaarde feiten- de Staat geacht wordt niet onrechtmatig gehandeld te hebben, zoals in het voorgaande overwogen. De stelling van eiser zou bovendien impliceren dat in een geval als het onderhavige schadevergoeding niet geweigerd zou kunnen worden. Uit de door eiser aangehaalde uitspraken Baars tegen Nederland en Del Latte tegen Nederland volgt alleen dat als uit de redenen om schadevergoeding af te wijzen ‘any finding of guilt’ blijkt zonder voorafgaande wettelijke bewezenverklaring, de onschuldpresumptie in het geding kan komen. Dat de rechtbank over zou moeten gaan tot een vergoeding voor het verschil tussen ondergane en opgelegde detentie volgt in ieder geval niet uit deze uitspraken. Dit kan alleen al -impliciet- blijken uit het feit dat ook het EHRM aan Baars en Del Latte geen schadevergoeding toekende omdat hun schade niet was veroorzaakt door schending van art. 6 tweede lid EVRM. Ook de door eiser aangehaalde, en meest recente, uitspraak, Geerings tegen Nederland, die overigens ziet op toepassing van de onschuldpresumptie in een procedure tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, leidt niet tot andere inzichten. Voorts verwerpt de rechtbank eiser’s stelling dat art. 89 Sv in strijd zou zijn met het tweede lid van art. 6 EVRM omdat aan hem een eerlijke en onpartijdige rechtsingang van zijn vordering met betrekking tot schadevergoeding wordt onthouden. Eiser heeft immers de mogelijkheid schadevergoeding te vorderen bij de civiele rechter. Dat hij, als niet gewezen verdachte, geen gebruik kan maken van de procedure ex. art. 89 Sv levert dan ook geen strijd op met de onschuldpresumptie. 4.7. Ten aanzien van het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel en de stelling dat het verschil tussen de ondergane en opgelegde detentie disproportioneel is, overweegt de rechtbank als volgt. Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige -dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico vallende, en op een beperkte groep burgers drukkende- gevolgen van een overheidshandeling niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld. Uit deze regel vloeit voort dat het toebrengen van een zodanige onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling jegens de getroffene onrechtmatig is. Dit brengt mee dat de dwangmiddelen die zijn toegepast nadat de daartoe bevoegde instanties verlof hadden verleend, en de toepassing derhalve rechtmatig was, geen rechtvaardigingsgrond behoeven te vormen voor de toegebrachte schade. Hoewel er in onderhavig geval sprake is van rechtmatig toegepaste dwangmiddelen -niet in strijd met de wet of afgegeven met veronachtzaming van fundamentele vereisten- is de rechtbank van oordeel dat er in casu ten gevolge van die toepassing een dermate onevenredig groot verschil is ontstaan tussen de ondergane en de opgelegde detentie, bijna vijf keer zo lang, dat de toepassing ervan in strijd is gekomen met het gelijkheidsbeginsel. Van verplichting tot schadevergoeding gebaseerd op het enkele gebruik van het dwangmiddel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het gaat hier echter om, naar achteraf is gebleken, onevenredig lang gebruik. Een vergoeding voor de geleden schade dient herstel van de ontstane onevenredigheid te bewerkstelligen. De rechtbank zal de door eiser geleden schade ex aequo et bono vaststellen op een bedrag van EUR 10.000,00, welk bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 december 2004. 4.8. Bij de in overweging 4.7. bedoelde vergoeding is inbegrepen een vergoeding voor de in beslag genomen en vernietigde voorwerpen, waarvan door het gerechtshof teruggave is gelast. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de Staat, dat de waarde van de voorwerpen nihil zou zijn, nu aan de in beslag genomen informatiedragers wel degelijk enige waarde kan worden toegekend. Hoewel de Staat de goederen, gelet op het in art. 11 derde lid van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen bepaalde, na het verstrijken van een termijn van drie maanden mag vernietigen, dient de bewaarder, aldus de Nota van Toelichting bij art. 11, de rechthebbende te berichten dat hij over het voorwerp kan beschikken. Indien dan binnen drie maanden geen reactie van de rechthebbende wordt ontvangen, zo schrijft de Nota van Toelichting, kan ervan uit worden uitgegaan dat hij geen prijs stelt op afgifte. Vaststaat dat eiser een dergelijk bericht niet heeft ontvangen van de bewaarder, zodat er, anders dan de Staat stelt, niet tot vernietiging van de voorwerpen had mogen worden overgegaan. 4.9. Voor zover eiser schadevergoeding heeft gevorderd in verband met de publicaties in het Dagblad van het Noorden en de beslissing van het Openbaar Ministerie om zijn gewezen echtgenote niet te vervolgen, wijst de rechtbank de vordering af. Die enkele feiten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig jegens eiser. Eiser heeft niet nader onderbouwd in welk opzicht de Staat hier onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Zodoende heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan en dient zijn vordering, voor zover hierop gefundeerd, te worden afgewezen. 4.10. Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten is de rechtbank van oordeel dat nu elke nadere onderbouwing of specificatie van de verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden ontbreekt de vordering op dit punt dient te worden afgewezen. 4.11. De Staat zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van eiser op basis van het toegewezen bedrag. (…) 5. De beslissing De rechtbank 5.1. veroordeelt de Staat om aan eiser te betalen een bedrag van EUR 10.000,00 (tienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 27 december 2004 tot de dag van volledige betaling, 5.2. veroordeelt de Staat in de proceskosten (…), 5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 5.4. wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. T.G. de Vries, voorzitter mr. E.W. van Weringh en mr. R.J. Meijer, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2007.?