Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7160

Datum uitspraak2007-05-01
Datum gepubliceerd2007-11-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497.204.2007
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 9, eerste lid, onder a, OLW. Rechtbank komt terug op LJNAY7756. Geen aanhouding in geval van beklag ex artikel 12 Sv. Volgens bestendige rechtspraak kan de opgeëiste persoon alleen in uitzonderingsgevallen worden beschouwd als rechtstreeks belanghebbende in de zin van die bepaling; deze doen zich hier niet voor.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13.497.204.2007 RK nummer: 07/1494 Datum uitspraak: 1 mei 2007 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 april 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 29 maart 2007 door de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het openbaar ministerie Hannover (Staatsanwaltschaft Hannover), Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gede-tineerd in de Penitentiaire Inrichting De Geniepoort te Alphen aan den Rijn, hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 april 2007. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Turkse taal. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Haftbefehl) van het Amtsgericht Hannover, Bondsrepubliek Duitsland, d.d. 27 maart 2007 (Aktenzeichen: 277 Gs 26/07), ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Turkse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid 4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft een deel van de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Dit deel van de feiten valt onder nummer 16 op bijlage 1 bij de OLW, te weten: Ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling. Hierop is bovendien naar het recht van Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 4.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist Het overige feit is zowel naar het recht van Duitsland als naar Nederlands recht strafbaar. Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. Dit feit levert naar Nederlands recht op: Medeplichtigheid tot zware mishandeling. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten, nu hij nooit in Duitsland is geweest. De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon als onderhuurder in een woning in Den Haag woonde en dat aldaar een logé verbleef die in de woning werd geslagen en vastgebonden. Volgens de raadsman heeft de opgeëiste persoon tijdens dit voorval een sympathieke rol vervuld, door onder meer de benarde positie van de logé te veraangenamen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de waardering van het bewijs echter bij uitsluiting te geschieden door de Duitse rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering wordt toegestaan. Derhalve verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken. 6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW De raadsman is van mening dat de overlevering moet worden geweigerd nu de feitelijke handelingen die zijn cliënt worden verweten op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden. Daarbij heeft de raadsman aangevoerd dat zijn cliënt belang heeft bij een berechting in Nederland, nu cliënt zes jaar in Nederland woont en hij hier zijn sociale contacten onderhoudt. Op grond van het tweede lid van artikel 13 van de OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond. Zij heeft daartoe aangevoerd dat: 1. De opsporing en vervolging van het strafbare feit in Duitsland zijn aangevangen; 2. De medeverdachten [medeverdachte1], [medeverdachte2] en [medeverdachte3] reeds in Duitsland werden aangehouden en daar in voorlopige hechtenis zitten. Voorts werd de medeverdachte [medeverdachte4] in Zwitserland aangehouden en op 5 april 2007 aan Duitsland uitgeleverd; 3. Het noodzakelijk wordt geacht dat de opgeëiste persoon gehoord wordt omtrent de feiten waarvan hij wordt beschuldigd en wordt geconfronteerd met medeverdachten [medeverdachte1], [medeverdachte2], [medeverdachte3] en [medeverdachte4]; 4. De bewijsmiddelen – onder meer in de vorm van verklaringen van medeverdachten – in Duitsland voorhanden zijn; 5. De rechtsorde in Duitsland rechtstreeks is aangetast, nu het in Hannover woonachtige slachtoffer op 22 februari 2007 aldaar werd ontvoerd. Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren. Alles afwegend, is de rechtbank van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond. 7. Verweren De raadsman heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, aangezien de opgeëiste persoon een klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering zal indienen bij het hof teneinde te bewerkstelligen dat zijn vervolging in Nederland wordt bevolen. Deze procedure staat aan de overleveringsprocedure in de weg, aldus de raadsman. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering - waarvan nog niet bekend is wanneer de opgeëiste persoon het klaagschrift zal indienen - er aan in de weg staat om reeds nu op het verzoek tot overlevering te beslissen. Ingevolge inmiddels bestendige rechtspraak in uit- en overleveringszaken staat de procedure van artikel 12 Sv slechts in uitzonderlijke gevallen open voor de opgeëiste persoon die ter zake van een strafbaar feit zijn vervolging in Nederland wenst te bewerkstelligen, met het doel vervolging voor een buitenlandse rechter te voorkomen. In het algemeen geldt dat een verdachte zelf niet als direct belanghebbende in de zin van bedoelde bepaling wordt beschouwd. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien de behandeling van de strafzaak in Nederland zich bevindt in het stadium van behandeling ter terechtzitting. Deze situatie doet zich ten aanzien van de opgeëiste persoon niet voor, zodat de rechtbank geen rekening behoeft te houden met de mogelijkheid dat de opgeëiste persoon in zijn nog in te stellen klacht zal worden ontvangen. Gelet hierop, wijst de rechtbank het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting af. De rechtbank merkt op dat zij hiermee terugkomt op eerdere uitspraken zoals gepubliceerd onder de parketnummers 13.497.361-2006 en 13.497.495-2006. 8. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 9. Toepasselijke wetsbepalingen Artikelen 48 en 302 van het Wetboek van Strafrecht; Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW. 10. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie (Staatsanwältin) bij het openbaar ministerie Hannover (Staatsanwaltschaft Hannover), Bondsrepubliek Duitsland, ten behoeve van het in de Bondsrepubliek Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter, mrs. A.J.R.M. Vermolen en A.A. Spoel, rech-ters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 1 mei 2007. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.