Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7221

Datum uitspraak2007-06-12
Datum gepubliceerd2007-06-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2110 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Boete. Schending inlichtingenverplichting. Niet woonachtig op het opgegeven adres.


Uitspraak

06/2110 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2006, 05/404 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 12 juni 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Voor appellante is verschenen mr. Samama. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontvangt sedert 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante woonde vanaf 1983 duurzaam gescheiden van haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) aan het [adres 1]. Haar dochter en kleinzoon woonden bij haar in. Appellante heeft het College in februari 2003 meegedeeld dat [echtgenoot] op 31 januari 2003 in haar woning is getrokken. Vanwege de slechte verhouding die zij met [echtgenoot] had, heeft zij op diezelfde datum haar woning verlaten en is zij ingetrokken bij een vriendin, woonachtig aan [adres 2]. Ingaande 3 juni 2003 is appellante verhuisd naar een zelfstandige woning aan d[adres 3]. In het kader van het door de politie Haaglanden ingesteld onderzoek Haagsche Gladiolen is onderzoek verricht naar hennepkwekerijen in de regio Haaglanden. Naar aanleiding van de op 28 januari 2003 door de politie Haaglanden aangetroffen hennepkwekerij in de woning aan [adres 1] heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage ( hierna: Dienst SZW ) een rapport van 10 december 2003 opgemaakt. Hieruit blijkt dat [echtgenoot] op 29 januari 2003 door de politie is gehoord waarbij hij heeft verklaard dat hij sedert januari 2002 woonachtig is aan [adres 1] en dat appellante op dat moment haar woning heeft verlaten en elders is gaan wonen. Voorts heeft [echtgenoot] daarbij verklaard dat hij in maart 2002 met de hennepkwekerij is begonnen. Naar aanleiding van voornoemde feiten en omstandigheden heeft de Dienst SZW een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is appellante op 4 februari 2004 gehoord. Daarbij heeft zij verklaard dat zij niet verantwoordelijk is voor de aangetroffen hennepkwekerij in haar woning omdat zij deze woning reeds in maart 2002 had verlaten. Voorts heeft zij daarbij verklaard dat zij in de periode van maart 2002 tot en met januari 2003 afwisselend bij haar ouders en haar zoon heeft gewoond en ook buiten heeft geslapen. De bevindingen van het onderzoek van de Dienst SZW, neergelegd in het rapport van 11 februari 2004, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 14 september 2004 met toepassing van artikel 54 van de WWB de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 januari 2003 (lees: 31 januari 2003) in te trekken. Tevens heeft het College bij dit besluit de over deze periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58 van de WWB tot een bedrag van € 9.820,21 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante de ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie te verstrekken over haar woonadres, ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen. Voorts heeft het College bij besluit van 29 september 2004 appellante met toepassing van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten een boete opgelegd van € 968,--. Bij besluit van 13 december 2004 heeft het College de tegen de besluiten van 14 en 29 september 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2004 alsnog in zoverre gegrond verklaard dat de opgelegde boete is verlaagd tot 30% van de bijstandsnorm en nader is vastgesteld op € 218,03. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 13 december 2004 en 21 juni 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellante in de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 januari 2003 niet woonachtig was aan het door haar opgegeven [adres 1]. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij desondanks haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden aangezien zij in maart 2002 niet van plan was langdurig elders te verblijven en is blijven hopen dat zij naar haar woning kon terugkeren. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Voor appellante moet het redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat haar feitelijke woonadres een essentieel gegeven vormde voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om de wijziging in haar woonsituatie terstond, althans tijdig, door te geven. Met name het heronderzoek op 25 september 2002 bood appellante de gelegenheid om haar woonsituatie nader uiteen te zetten. Nu appellante dit heeft nagelaten kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat appellante haar inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden. De Raad deelt voorts het standpunt van het College dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante het recht op bijstand in de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in haar woon- en leefsituatie ten tijde in geding. De Raad kan appellante dan ook niet volgen in haar stelling dat zij haar recht op bijstand heeft behouden aangezien zij de vaste lasten voor haar woning is blijven betalen en - buiten de bijstand - geen inkomen heeft gehad. Nu de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellante ten onrechte bijstand is verleend over de hier in geding zijnde periode, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellante over de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 januari 2003 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.820,21 over te gaan. Uit het door het College gevoerde beleid ten tijde in geding volgt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Daarbij heeft het College dringende redenen beperkt geacht tot gevallen waarin de terugvordering een zo grote belasting vormt voor de debiteur dat sprake is van levensbedreigende omstandigheden. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 maart 2007, LJN: BA2072 oordeelt de Raad dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering ten aanzien van appellante overeenkomstig dit beleid gehandeld. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Ter zitting is namens appellante nog een beroep gedaan op de in de rechtspraak in het kader van andere wetgeving gevormde zogeheten zesmaanden-jurisprudentie. De Raad verwerpt dit beroep reeds omdat daarvoor in beginsel geen plaats is indien, zoals in onderhavig geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van (het voortduren van) het recht op bijstand relevante informatie. Voor zover een beroep is gedaan op het door het College gevoerde beleid dat ertoe strekt dat binnen zes maanden na het ontvangen van een signaal over ten onrechte of te veel betaalde bijstand een besluit moet zijn genomen over de terugvordering van bijstand, overweegt de Raad als volgt. Eerst nadat appellante op 4 februari 2004 had verklaard dat zij reeds sedert maart 2002 niet meer in de woning aan [adres 1] verbleef, kon het College zijn besluitvorming aangaande het recht op bijstand van appellante hierop afstemmen. Met het op 14 september 2004 genomen primaire besluit is het College dan ook gebleven binnen de in zijn eigen beleid vastgelegde beslistermijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen was het College gehouden appellante een boete op te leggen als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw. Appellante heeft tegen de hoogte van de boete geen zelfstandige gronden aangevoerd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de boete geen stand kan houden. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) D. Olthof. GG230507