Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7311

Datum uitspraak2007-06-12
Datum gepubliceerd2007-06-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers94809/HA RK 07-251
Statusgepubliceerd
SectorPresident


Indicatie

Bij vonnis van 21 mei 2007 heeft de meervoudige strafkamer bewezen verklaard dat de bij dit vonnis veroordeelde samen met twee medeverdachten deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie. Deze medeverdachten (I en II) hebben vervolgens een wrakingsverzoek ingediend. In het verzoek van medeverdachte I hebben de rechters van de meervoudige strafkamer berust, in het verzoek van medeverdachte II niet. Wrakingsverzoek van medeverdachte II wordt alsnog toegewezen. Alle omstandigheden bijeengenomen, is de rechtbank van oordeel dat, in combinatie met de onder 3(a) en (b) aangevoerde gronden, de bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.


Uitspraak

BESLISSING RECHTBANK ROTTERDAM, ZITTINGHOUDENDE TE GRONINGEN, MEERVOUDIGE KAMER Registratienummer: 94809 HA VZ RK 07-251 Datum beslissing: 12 juni 2007 Beslissing op het mondelinge verzoek van [verdachte], thans preventief gedetineerd in P.I. Ter Apel, verder te noemen [verzoeker], tot wraking ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering. 1. Het procesverloop 1.1. Mr. R.J. Skála heeft namens [verzoeker] op de zitting van 12 juni 2007 een verzoek tot wraking ingediend van [mrs. A. B. en C.], als respectievelijk voorzitter en rechters van de strafkamer die de strafzaak onder parketnummer 10-603034-05 tegen [verzoeker] behandelt. 1.2. Op 12 juni 2007 is het verzoek van [verzoeker] tot wraking ter zitting behandeld van de wrakingskamer. Ter zitting heeft de raadsman van [verzoeker], mr. Skála, het verzoek toegelicht. [mr. A.] heeft mede namens [mr. B.] en [mr. C.] haar standpunt mondeling toegelicht. Voorts is de officier van justitie gehoord. 2. De vaststaande feiten 2.1. [verzoeker] is verdachte in het onderzoek [nummer]. 2.2. Op 16 april 2007 heeft een zitting plaatsgevonden in de zaak tegen [verzoeker] en medeverdachte [medeverdachte 1]. 2.3. Op 21 mei 2007 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank vonnis gewezen in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 2]. In het vonnis heeft de meervoudige strafkamer het volgende overwogen: Voorts acht de rechtbank redengevend het OVC gesprek tussen medeverdachten [medeverdachte 1] en [verzoeker] op 20 mei 2006, waarin zij spreken over verdachte en over “beginnersproefjes” met rode fosfor en jodium, alsmede hetgeen de rechtbank daaromtrent ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde is overwogen. De meervoudige strafkamer heeft in hetzelfde vonnis onder feit 7 het volgende bewezen verklaard: ‘ij in de periode van november 2004 tot en met 27 juli 2006, in het gerechtelijk ressort Leeuwarden en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een organisatie, waarvan, behalve verdachte, tevens [medeverdachte 1] en [-] [verzoeker] deel uitmaakten, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven (…) 3. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker houdt in, zakelijk weergegeven, dat de de gewraakte leden van de meervoudige strafkamer in de zaak tegen [verzoeker] niet meer onbevooroordeeld zijn omdat: (a) Zij een beslissing hebben genomen over deelname van [verzoeker] aan een criminele organisatie; (b) Zij in de overwegingen die zij daaraan ten grondslag hebben gelegd de naam van [verzoeker] hebben genoemd; (c) Zij op 16 april 2007 de zaak tegen [verzoeker] hebben aangehouden in verband met de wens de zaak gelijktijdig met de zaak tegen [medeverdachte 1] te willen behandelen, maar thans berusten in een door [medeverdachte 1] gedaan wrakingsverzoek. 4. Het standpunt van [mrs. A. B. en C.] Het door de voorzitter weergegeven standpunt houdt in, zakelijk weergegeven, dat het wrakingsverzoek tardief is doordat het is ingediend, drie weken na datum van het vonnis van 21 mei 2007. Zij zijn voorts van oordeel dat zij, onder verwijzing naar jurisprudentie (Hoge Raad 18 mei 2004, NJ 2004, 498, EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185, Hoge Raad 14 oktober 1997, NJ 1998, 187, Hoge Raad 26 mei 1992, NJ 1992, 676) niet vooringenomen zijn en berusten niet in het wrakingsverzoek. 5. Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij zijn eerder ingenomen standpunt dat de lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad is dat het enkele feit dat de rechtbank in de zaak tegen een medeverdachte een oordeel heeft gegeven, niet maakt dat de rechtbank niet langer onbevooroordeeld is in een zaak tegen een medeverdachte. 6. Beoordeling 6.1. Vooreerst is de rechtbank van oordeel dat het verzoek ontvankelijk is, nu niet betwist is dat de raadsman van [verzoeker] eerst op donderdag 7 juni 2007 het vonnis in de zaak tegen [mededader 2] heeft ontvangen. 6.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 6.3. De enkele omstandigheid, dat de zaak van de verdachte wordt behandeld door een kamer die eerder in een zaak tegen een andere verdachte, ten laste van die alstoen terechtstaande andere verdachte bewezen heeft verklaard dat deze tezamen met onder meer de verdachte in de onderhavige zaak deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als evenbedoeld. Het behoort immers tot de normale, wettelijke, taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in de art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande, en daarbij hetgeen hij heeft beslist in andere zaken tegen andere verdachten buiten beschouwing te laten. Hoewel dus het feit dat een rechter in een andere strafzaak reeds een beslissing heeft gegeven geen zwaarwegende aanwijzing als bedoeld oplevert, kan hierin onder omstandigheden wel een begin van een objectief gerechtvaardigde vrees gelegen zijn. In dit geval heeft de meervoudige strafkamer in haar bewezenverklaring in de zaak tegen [mededader 2] met zoveel woorden opgenomen dat de criminele organisatie bestond uit drie personen, te weten [mededader 2], [medeverdachte 1] en [verzoeker]. 6.4. In aanvulling op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 6.3. heeft overwogen, stelt zij vast dat de medeverdachte [medeverdachte 1] de meervoudige strafkamer ook heeft gewraakt en dat de meervoudige strafkamer daarin om haar moverende redenen heeft berust, terwijl zij eerder de zaken [medeverdachte 1] en [verzoeker] juist gezamenlijk wenste te behandelen en het de rechtbank bij de behandeling van het wrakingsverzoek niet duidelijk is geworden waarom de zaak tegen [verzoeker] anders zou moeten worden behandeld dan die tegen [medeverdachte 1]. Alle omstandigheden bijeengenomen, is de rechtbank van oordeel dat, in combinatie met de onder 3(a) en (b) door [verzoeker] aangevoerde gronden, de bij [verzoeker] bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. 6.5. Het verzoek tot wraking van [mrs. A. B. en C.] zal dan ook worden toegewezen. 6.6. De rechtbank zal de reeds uitgesproken schorsing van het onderzoek ter terechtzitting continueren en bepalen dat hieraan een termijn is verbonden van maximaal drie maanden. De klemmende reden om langer te schorsen dan één maand zijn gelegen in de aard en omvang van de zaak en de beperkte zittingscapaciteit van de rechtbank. 7. Beslissing De rechtbank: 7.1. wijst het verzoek tot wraking van [mrs. A. B. en C.] toe; 7.2. handhaaft de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting en bepaalt dat deze schorsing een termijn heeft van maximaal drie maanden. Deze beslissing is gegeven door mrs. R.B.M. Keurentjes, E.W. van Weringh en C. van den Noort, in tegenwoordigheid van mr. A.W. Wassink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2007.