Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7326

Datum uitspraak2007-06-15
Datum gepubliceerd2007-06-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/634170-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank Haarlem heeft op 15 juni 2007 een 25-jarige Libiër veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar voor opzettelijke brandstichting in zijn cel. Hierdoor zijn 11 medegedetineerden omgekomen en is de K-vleugel van het cellencomplex op Schiphol-Oost volledig verwoest. De rechtbank concludeert uit de technische onderzoeken en uit de verklaringen van de verdachte dat hij met het wegschieten van een sigarettenpeuk de brand op het bed in zijn cel heeft veroorzaakt. De man heeft hiermee niet de vooropgezette bedoeling gehad om brand te stichten, maar door zijn handelen heeft hij welbewust het risico aanvaard dat hierdoor brand zou ontstaan. De verdachte heeft immers: - de sigaret niet uitgemaakt, - zich er niet van vergewist dat de sigaret uit was, - de peuk weggeschoten in de richting van het voeteneinde van het bed terwijl hij wist dat daar een weggetrapt laken en een deels afgerolde rol wc-papier lag, - niet gekeken of die sigaret op brandbaar materiaal was terechtgekomen. Deze handelwijze betekent dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op brandstichting. De rechtbank wijst er in het vonnis op dat de opzet van de verdachte weliswaar niet gericht is geweest op de gevolgen van de brand, te weten de dood van 11 celbewoners, maar houdt de verdachte hiervoor wel verantwoordelijk. Het is immers redelijkerwijs te voorzien dat bij een brand in een cellencomplex, waarin degenen die daar zijn opgesloten zich niet zelf kunnen bevrijden, dodelijke slachtoffers kunnen vallen. De eventuele tekortkomingen in het gebouw of in de hulpverlening doen niet af aan de verantwoordelijkheid van verdachte, als veroorzaker van de brand. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de door de Libiër opzettelijk gestichte brand de dood van 11 personen tot gevolg heeft gehad en de K-unit van het cellencomplex heeft verwoest. Ter motivering van de opgelegde gevangenisstraf van 3 jaar wijst de rechtbank erop dat brandstichting in een detentiecentrum een uitzonderlijk ernstig delict is omdat de gedetineerden niet in staat zijn zichzelf in veiligheid te brengen, zodat een uiterst bedreigende situatie voor hen ontstaat. Hoewel verdachte niet heeft beoogd dat er brand zou ontstaan van een zo grote omvang, is deze brand toch uitgemond in de dood van 11 personen en een aantal anderen hebben geruime tijd in doodsangst gezeten. De rechtbank houdt er in het voordeel van de verdachte rekening mee dat de gebruikte materialen in de cel en de bouwconstructie hebben bijgedragen aan de snelle ontwikkeling van de brand. De rechtbank weegt ook mee dat de bewaarders de deur van de cel van verdachte na zijn bevrijding open hebben laten staan waardoor vuur en rook zich konden uitbreiden naar de gang. Ten slotte houdt de rechtbank er rekening mee dat de verdachte zelf ook ernstig gewond is geraakt en dat hij 8 maanden onder zwaardere omstandigheden gedetineerd is geweest.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE STRAFKAMER Parketnummer: 15/634170-05 Uitspraakdatum: 15 juni 2007 Tegenspraak STRAFVONNIS Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21, 22 en 29 mei 2007 en 1 juni 2007 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats]. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat PRIMAIR: hij op of omstreeks 26 oktober 2005 te of bij Oude Meer, althans in de gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk brand heeft gesticht in een (detentie)cel (nummer 11) in Unit K van het cellencomplex Schiphol-Oost aldaar, immers heeft verdachte toen in voornoemde cel, opzettelijk (met behulp van een aansteker en/of een (brandende/smeulende) sigaret) (een) kledingstuk(ken) en/of (toilet)papier en/of (de inhoud van) een prullenbak en/of een (dek)bed, althans een of meer goed(eren)in die cel aangestoken, althans met een brandend/smeulend voorwerp en/of (open) vuur in aanraking gebracht en/of (aldus) tot ontbranding gebracht, (mede) ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) ander(en), te weten (een) ingeslotene(n) in een of meer cel(len) van Unit K van dat cellencomplex en/of een of meer ander(e) daar aanwezig(e) perso(o)n(en), te duchten was en het feit de dood van elf, althans een of meer, van die ingeslotenen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] en/of [slachtoffer 11], ten gevolge heeft gehad; SUBSIDIAIR: (mede) aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is dat op of omstreeks 26 oktober 2005 te of bij Oude Meer, althans in de gemeente Haarlemmermeer, brand in het cellencomplex Schiphol-Oost aldaar is ontstaan, immers heeft verdachte toen en daar in een (detentie)cel (nummer 11) in Unit K van voornoemd cellencomplex, roekeloos, althans hoogst, in elk geval aanmerkelijk onachtzaam en/of onvoorzichtig, een brandende/smeulende sigaret, althans een sigaret waarvan hij wist, in elk geval redelijkerwijs kon en/of mocht vermoeden, dat deze (nog) niet gedoofd was (weg)gelegd op en/of (weg)gegooid en/of (weg)geschoten in de richting van (toilet)papier en/of (een) kledingstuk(ken) en/of een (dek)bed en/of (de inhoud van) een prullenbak, althans een of meer (brandbare) goed(eren) in die cel, althans een brandend/smeulend voorwerp en/of (open) vuur in aanraking gebracht en/of laten komen met voornoemd(e) goed(eren), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor (een) ander(en), te weten (een) ingeslotene(n) in een of meer cel(len) van Unit K van dat cellencomplex en/of een of meer ander(e) daar aanwe-zig(e) perso(o)n(en), te duchten was en het feit de dood van elf, althans een of meer, van die ingeslotenen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] en/of [slachtoffer 11], ten gevolge heeft gehad. 2. Voorvragen De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewijs 3.1. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan in dier voege dat PRIMAIR: hij op 26 oktober 2005 te Oude Meer, in de gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk brand heeft gesticht in detentiecel nummer 11 in Unit K van het cellencomplex Schiphol-Oost aldaar, immers heeft verdachte toen in voornoemde cel, opzettelijk met behulp van een brandende/smeulende sigaret goederen in die cel tot ontbranding gebracht, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen, te weten ingeslotenen in de cellen van Unit K van dat cellencomplex en andere daar aanwezige personen, te duchten was en het feit de dood van elf van die ingeslotenen, te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] en [slachtoffer 11], ten gevolge heeft gehad. Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Hetgeen aan verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3.2. Bewijsoverwegingen 3.2.1. Oorzaak van de brand. Bij de beantwoording van de vraag naar de oorzaak van de brand in de K-vleugel van het cellencomplex Schiphol-Oost stelt de rechtbank het volgende voorop. Uit de ingestelde technische onderzoeken, in samen-hang met de verklaringen van verdachte ter terechtzitting en de verklaringen van de bewaarders [bewaarder 1] en [bewaarder 2] en de waarnemingen op de video-opnamen ten tijde van de ontwikkeling van de brand, kan geconcludeerd worden dat de brand is ontstaan in cel 11 (K0.20), de cel waarin verdachte op dat moment verbleef. Op grond van het door de technische recherche naar aanleiding van de Schipholbrand ingestelde onderzoek komt de technische recherche (proces-verbaal met nummer PV 278C/05-092622, gesloten op 29 januari 2006, inclusief bijlagen, in samenhang met proces-verbaal met nummer 05-092622, gesloten op 10 november 2005) tot - onder meer - de volgende conclusies met betrekking tot de oorzaak van de brand: gezien het brandverloop in de cel en de doortekening van het brandsporenbeeld op de rechterbuitenzijde van de cel wordt met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gereconstrueerd dat de brand zich vanaf de rechterzijde van de cel, waar zich het stapelbed bevond, heeft verplaatst naar de linkerzijde en voorzijde van de cel. Daar alle elektrische componenten, waaronder de meterkast, zich aan de linkerzijde van de cel bevonden kon een technische oorzaak met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor een technische oorzaak die het ontstaan van de brand in deze cel konden verklaren. Ir. Lelieveld van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft met betrekking tot het brandverloop in cel 11 in zijn rapport van 28 april 2006 – onder meer - het volgende opgemerkt: Waarnemingen die door de technische recherche worden weergegeven, komen overeen met het brandbeeld dat ik heb waargenomen tijdens de onderzoeken ter plaatse. De brand is zeer intens geweest. Gezien de duur en de intensiteit van de brand kunnen alle aangetroffen brandpatronen op de stalen containerwanden worden verklaard als afkomstig van één primaire brandhaard met als conclusie: een primaire brandhaard ter plaatse van het stapelbed, terwijl alle andere (secundaire) brandhaarden hieruit ontstaan zijn. Onderschreven kan worden dat de brand waarschijnlijk aan de rechterzijde is ontstaan en zich hiervandaan verder heeft verspreid. Aan de rechterzijde van de cel zijn geen apparatuur of elektrische aansluitingen die een technische oorzaak als verklaring kunnen geven voor het ontstaan van de brand. Op gronden als vermeld in zijn pleitnota heeft de raadsman, mr. Damman, aangevoerd dat het door de techni-sche recherche naar de brandoorzaak verrichte onderzoek niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dit onderzoek kan - naar de raadsman heeft betoogd - niet voor het bewijs worden gebezigd. Met betrekking tot het door de technische recherche verrichte onderzoek (voornoemd proces-verbaal d.d. 29 januari 2006) overweegt de rechtbank dat de bij dat onderzoek gedane bevindingen op essentiële punten steun vinden in andere bewijsmiddelen. Met name worden de bevindingen van de technische recherche en de daarop gebaseerde conclusie dat het stapelbed in de cel van verdachte, cel 11, primaire brandhaard is geweest, bevestigd door de getuigedeskundige ir. Lelieveld (rapport d.d. 28 april 2006 en zijn verklaring ter terechtzitting d.d. 21 mei 2007), alsmede door de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij vlammen aan het voeteneind van zijn bed heeft waargenomen. Ook de conclusie van de technische recherche dat het brandverloop in de cel zich vanaf de rechterzijde van de cel, de zijde waar het stapelbed stond, heeft verplaatst in de richting van de gang van de K-unit, wordt gesteund door de voornoemde getuige-deskundige ir. Lelieveld in zijn rapport d.d. 28 april 2006. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook de bij Efectis Nederland BV uitgevoerde praktijkproeven, gericht op het verkrijgen van inzicht in de brandontwikkeling in de cel van verdachte in de beginfase, deze ‘brandroute’ als mogelijkheid bevestigen. Nu ook overigens niet is gebleken dat het door de technische recherche verrichte onderzoek en het aan de hand daarvan opgestelde proces-verbaal d.d. 29 januari 2006 niet voldoen aan de daaraan te stellen (wettelijke) eisen en bovendien door ir. Lelieveld in zijn rapport van 28 april 2006 is vastgesteld dat, anders dan door de raadsman betoogd, bij dat onderzoek een procedure is gehanteerd die gebruikelijk is voor onderzoeken naar de oorsprong en oorzaak van een brand, kunnen de nader aan te duiden conclusies uit het onderzoek door de technische recherche, zeker in samenhang met andere bewijsmiddelen, voor het bewijs worden gebruikt. De door de verdediging genoemde NFPA 921 richtlijn, waaraan de technische recherche bij haar on-derzoek niet zou hebben voldaan, heeft, wat van dit verdedigingsstandpunt overigens ook zij, geen formele status. Er is geen sprake van een norm waar wettelijk gezien aan voldaan moet worden. Het vorenstaande in aanmerking genomen gaat de rechtbank thans van het volgende uit. Enerzijds is er het stapelbed als primaire brandhaard aan de rechterzijde van de cel, waar zich geen elektrische componenten bevonden, terwijl er geen technische oorzaak is gevonden die het ontstaan van brand op die plaats kan verklaren. Anderzijds is er de verklaring van verdachte dat hij voor hij op het onderste bed van het stapelbed in slaap viel daar een eigenhandig van shag gedraaide sigaret heeft gerookt waarvan hij de peuk, zonder deze eerst te hebben uitgemaakt en zonder te controleren of deze uit was, heeft weggeschoten in de richting van het voeteneind van het bed, waar zich opgefrommeld beddengoed bevond en waar door verdachte voor het eerst vlammen zijn waargenomen. Bij die stand van zaken kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte met het wegschieten van de peuk de brand op het bed in zijn cel heeft veroorzaakt. Deze conclusie vindt steun, niet alleen in het rapport van ir. Lelieveld, d.d. 28 april 2006, waarin staat dat de kans op ontsteking van een bed door een brandende sigaret aanmerkelijk is, maar eveneens in de verklaring van de getuige drs. Vos ter terechtzitting van 22 mei 2007, inhoudende dat hij heeft waargenomen tijdens de door hem bijgewoonde smeulproeven bij Efectis, dat een medewerker van Efectis een peuk in de holte van een laken heeft laten vallen, in welk laken meteen een centimeters groot gat brandde. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop deze peuk in aanraking werd gebracht met het laken, vergelijkbaar is met de feitelijke situatie zoals die door verdachte is beschreven. Het verweer voorts dat de naar de brandoorzaak verrichte onderzoeken niet volledig zijn geweest omdat, naast de al dan niet opzettelijke brandstichting door verdachte, andere oorzaken, met name technische, niet zijn geëxploreerd en derhalve niet kunnen worden uitgesloten, wordt door de rechtbank verworpen. Met name de door de verdediging opgeworpen, niet nader onderbouwde, mogelijkheid van brand ontstaan in of door de TL-verlichting is in het geheel niet aannemelijk geworden. Dit in het licht van de bij het onderzoek door de technische recherche en de door ir. Lelieveld van het NFI gedane bevindingen en in aanmerking genomen hetgeen hieromtrent ter terechtzitting is verklaard door de deskundigen ir. Lelieveld, ir. Van der Leur en Schep, namelijk dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de brand op het bed kan zijn veroorzaakt door kortsluiting in de TL verlichting in de cel. Zeker nu - naar verdachte ter terechtzitting heeft verklaard - de verlichting uit was op het moment dat de brand moet zijn veroorzaakt, kan ontstaan van kortsluiting in de TL verlichting (nagenoeg) worden uitgesloten. Ook het feit dat de TL balk in de cel niet boven het bed hing waarvan is vastgesteld dat het een primaire brandhaard is, sluit deze verlichting als veroorzaker van de brand nagenoeg uit. Bij deze conclusie is bovendien in aanmerking genomen de zwaardere aantasting door brand aan de rechterzijde van de TL armatuur die is aangetroffen in de uitgebrande cel van verdachte. Gelet op de hoge mate van onwaarschijnlijkheid behoefde naar deze mogelijkheid geen (nader) onderzoek te worden gedaan, noch naar de door de verdediging genoemde, niet nader onderbouwde mogelijkheid van ontstaan van de brand door broei in de matras, welke mogelijkheid door de deskundigen eveneens nagenoeg uitgesloten wordt. Ook naar andere technische oorzaken behoefde, gelet reeds op de plaats in de cel waar de brand is ontstaan, vanwege de hoge mate van onwaarschijnlijkheid, geen onderzoek te worden gedaan. Aan bewezenverklaring van de wel onderzochte en mogelijk geoordeelde oorzaak van brand door een weggeschoten peuk staat het achterwege laten van deze onderzoeken niet in de weg. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte, door het wegschieten van de peuk, als veroorzaker van de brand moet worden aangemerkt. 3.2.2. Opzet Aan verdachte is onder primair ten laste gelegd dat hij opzettelijk brand heeft gesticht. De rechtbank hecht eraan daarbij op te merken dat in de op artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) gebaseerde primaire tenlastelegging - overeenkomstig de bewoordingen van dat artikel - het opzet is gericht op het stichten van brand en niet op het van die brandstichting te duchten gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen en evenmin op het ingetreden gevolg van de dood van een of meer personen. Voorts neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Verdachte heeft ter terechtzitting van 21 mei 2007 onder meer verklaard dat hij op 26 oktober 2005 in zijn cel, terwijl hij liggend op het onderste bed van een stapelbed een eigenhandig gedraaide sigaret rookte, de televisie heeft uitgezet omdat hij wilde gaan slapen. De in de cel aanwezige asbak bevond zich in de nabijheid van die TV. Vervolgens heeft hij – achterover liggend op dat bed – nog een trek genomen van de door hem gerookte sigaret, waarna hij – zonder die sigaret uit te maken en zonder er zich van te vergewissen of die sigaret was gedoofd – die sigaret tussen duim en wijsvinger heeft weggeschoten in de richting van de achter-zijde van het bed, waar aan het voeteneind een deels afgerolde rol toiletpapier lag als mede een door hem daarnaar toe getrapt laken. Verdachte heeft zich, zo heeft hij verklaard, er daarbij niet van vergewist waar de sigarettenpeuk terecht was gekomen. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij toen hij wakker werd vlammen en rook zag aan het voeteneind van het bed en dat hij vervolgens een handdoek heeft gepakt, waarmee hij gewapperd heeft in de richting van de brand. De rechtbank acht deze door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs nu verdachte ter zake consistent heeft verklaard en ter terechtzitting niet heeft aangegeven te twijfelen aan de juistheid van zijn herinneringen op dit punt. Uit deze verklaring volgt dat niet kan worden gezegd dat verdachte met de uitdrukkelijke, vooropgezette bedoeling om brand te stichten open vuur met brandbaar materiaal in aanraking heeft gebracht als gevolg waarvan brand is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier ook overigens onvoldoende bewijs voor bewezenverklaring van deze vooropgezette bedoeling. 3.2.3 Voorwaardelijk opzet De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of verdachte door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daardoor brand zou ontstaan en hij derhalve het voorwaardelijk opzet heeft gehad op het veroorzaken van brand. De raadsman heeft betoogd dat er, uitgaande van het ontstaan van de brand als gevolg van het wegschieten van een deels opgerookte sigaret door verdachte, geen sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op brandstichting. Hij heeft daartoe - onder verwijzing naar uitspraken van de Hoge Raad - betoogd dat noch de kans op het ontstaan van brand aanmerkelijk was noch dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Met betrekking tot de aanmerkelijk kans op het ontstaan van brand stelt de rechtbank voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat de kans op het ontstaan van een brand door een niet deugdelijk uitgemaakte en nog smeulende sigaret die terechtkomt op, in of tegen brandbaar materiaal, zoals een opgefrommeld (deel van een) laken en een (deels) afgerolde rol toiletpapier, aanmerkelijk is. Ter terechtzitting heeft verdachte, daarnaar gevraagd, ook verklaard dat hij ervan op de hoogte is dat niet gedoofde sigarettenpeuken brand kunnen veroorzaken. In het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, heeft verdachte door desalniettemin, nadat hij een laatste trek had genomen van een brandende sigaret, – deze sigaret niet uit te maken, al dan niet in de in de cel aanwezige asbak, – zonder zich ervan te vergewissen dat die sigaret uit was, – maar deze niet lang na die laatste trek weg te schieten in de richting van de achterzijde van het onderste bed van het stapelbed, waarop hij lag en waarop – naar hij wist – zich een weggetrapt laken en een deels afgerolde rol toiletpapier bevonden, – en zonder zich ervan te vergewissen dat die sigaret niet op, in of tegen dat op het bed aanwezige brand-bare materiaal was aangekomen zich welbewust blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat die door hem weggeschoten en tevoren niet uitgemaakte sigaret brand deed ontstaan op de achterzijde van het onderste bed van het stapelbed. De raadsman mr. Damman, heeft nog betoogd, dat verdachte mocht verwachten dat de door hem weggeschoten peuk, van een met shag en vloei van Rizla blauw gedraaide sigaret, was gedoofd op het moment dat verdachte die peuk wegschoot, omdat in de beleving van verdachte een sigaret gedraaid met een vloei van Rizla blauw spontaan uitgaat als er korte tijd geen trek meer van wordt genomen. Daargelaten dat niet vaststaat dat verdachte een met een vloei van Rizla blauw gedraaide sigaret heeft gerookt, kan - nu verdachte er zich niet van heeft vergewist dat de sigarettenpeuk op het moment dat hij die wegschoot, was gedoofd - niet zonder meer worden aangenomen dat verdachte ervan mocht uitgaan dat die sigaret al spontaan was uitgegaan op het moment dat verdachte kort na de laatste trek die sigarettenpeuk heeft weggeschoten. Dat klemt temeer, nu met betrekking tot het tijdsverloop tussen de laatste trek en het vervolgens wegschieten van de sigarettenpeuk, niet kan worden vastgesteld welke termijn was verstreken. De raadsman heeft voorts betoogd dat – naar algemene ervaringsregels - het per ongeluk terechtkomen van een peuk in de lakens niet tot brand leidt, omdat het beddengoed van een zorg- of penitentiaire instelling gemaakt is van brandwerende stoffen. Nog daargelaten of hier gesproken kan worden van algemene ervaringsregels, faalt dit betoog reeds omdat in het onderhavige geval de lakens niet van brandvertragende kwaliteit waren en er zich bovendien aan het achtereinde van het onderste bed een door verdachte zelf daar neergelegde deels afgerolde rol toiletpapier bevond. De raadsman heeft tenslotte nog betoogd dat voorwaardelijk opzet op brandstichting ook niet kan worden aangenomen, omdat verdachte handelingen heeft verricht om het gevolg te vermijden door te trachten het vuur te doven met een handdoek. De rechtbank volgt de raadsman niet in dit betoog. Daargelaten dat de wijze waarop verdachte met een handdoek in de richting van het ontstane vuur heeft gewapperd, eerder het ontstane vuur zal aanwakkeren dan doven, ziet het betoog van de raadsman eraan voorbij dat op het moment dat verdachte zijn handelingen met de handdoek uitvoerde, de brand reeds was ontstaan en dat het optreden van verdachte er niet in heeft geresulteerd dat het ontstane vuur is gedoofd. Bij de beoordeling van de vraag of verdachte het voorwaardelijk opzet op de aan hem tenlastegelegde brandstichting heeft gehad merkt de rechtbank ten overvloede nogmaals op dat het opzet in artikel 157 Sr zich niet uitstrekt tot de gevolgen van de brand, te weten de dood van elf celbewoners. Om die reden kan tenslotte het door de raadsman gedane beroep op het Porsche-arrest (HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199), in welke zaak het in de tenlastelegging genoemde opzet wel gericht was op het gevolg, te weten de dood van anderen, onbesproken blijven. Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte opzet in de zin van voorwaardelijk opzet heeft gehad op brandstichting. 3.2.4. Causaliteit De rechtbank stelt ten aanzien van het causale verband tussen de brand en de elf omgekomen slachtoffers het volgende voorop. De rechtbank acht bewezen dat de brand opzettelijk is veroorzaakt door verdachte. Voorts is vast komen te staan dat de elf in de tenlastelegging genoemde slachtoffers door koolmonoxidevergiftiging als gevolg van die door verdachte veroorzaakte brand om het leven zijn gekomen. Op grond van het vorenstaande kan worden vastgesteld dat de causale keten begint met een handeling van verdachte en eindigt met het overlijden van de elf slachtoffers. De raadsman, mr. Frijns, heeft betoogd dat bovengenoemd causaal verband wordt doorbroken door verzuimen waarop verdachte geen invloed heeft gehad en die van cruciaal belang zijn geweest voor de gevolgen van de brand. Deze verzuimen betreffen kort gezegd: - tekortkomingen van bouwkundige en technische aard, de inrichting van de cel daaronder begrepen, en - tekortkomingen die betrekking hebben op de hulpverlening, waaronder met name het inadequate optreden van de bewakers, de vertraging in de brandmeldinstallatie alsmede het late arriveren van de brandweer. De gedraging van verdachte zou, indien er verder geen ernstige verzuimen door anderen zouden zijn gemaakt, niet de dood van elf mensen tot gevolg hebben gehad, aldus de raadsman. Hij heeft daarbij benadrukt dat de aard van de gedraging van verdachte niet was gericht op enig gevolg met dodelijke afloop. De aard en de ernst van het verwijt dat aan verdachte kan worden gemaakt is, zo stelt de raadsman, veel minder ernstig dan de vele verwijten die aan de overheid en het personeel kunnen worden gemaakt. Vorenstaande leidt er toe dat het levensgevaar dat ten gevolge van de brand voor anderen te duchten was en het feit dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt en elf slachtoffers zijn overleden, redelijkerwijs niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. Ten aanzien van de door de raadsman genoemde tekortkomingen overweegt de rechtbank dat deze, wellicht niet ieder voor zich, maar in ieder geval in onderlinge samenhang een doorslaggevende rol hebben gespeeld in de omvang en ernst van de gevolgen van de brand. De aard en ernst van deze tekortkomingen afwegende tegen de ernst van het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt, is de rechtbank echter van oordeel dat deze tekortkomingen niet leiden tot de conclusie dat de gevolgen van de brand redelijkerwijs niet meer aan verdachte kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat verdachte, door opzettelijk brand te veroorzaken in een cellencomplex, een veiligheidsnorm heeft overtreden die tot doel heeft niet alleen goederen, maar vooral ook de levens en de gezondheid van personen te beschermen. Door deze norm te overtreden heeft verdachte het gevaar dat deze norm beoogt te voorkomen, in het leven geroepen, welk gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Dit brengt mee dat verdachte een zeer ernstig verwijt moet worden gemaakt. Bij haar afweging heeft de rechtbank voorts betrokken dat de verwijtbaarheid van het verzuim van de bewaarders [bewaarder 1] en [bewaarder 2] om de deur van de cel van verdachte niet te sluiten na diens bevrijding moet worden bezien in het licht van het gegeven dat deze bewaarders plotseling werden geconfronteerd met een hevige rookontwikkeling en/of vlammen in de cel van verdachte en de ernstige toestand waarin verdachte verkeerde bij diens bevrijding in verband waarmee hij hulp nodig had. De gevolgen van de brand, die zonder overtreding van de veiligheidsnorm door verdachte nooit zouden zijn ontstaan, kunnen naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend, zonder miskenning van het feit dat mogelijk ook anderen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit gegeven leidt evenwel, in het onderhavige geval, niet tot een verschuiving van de aansprakelijkheid en doet niet af aan de verantwoordelijkheid van verdachte in deze, als veroorzaker van de brand. De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de gevolgen verdachte niet kunnen worden toegerekend, omdat hij niet had kunnen voorzien dat een brand, in de gegeven omstandigheden, deze ernstige gevolgen zou hebben. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat naar algemene ervaringsregels redelijkerwijs is te voorzien dat bij een brand in een gebouw waarin zich op een relatief klein oppervlak veel personen bevinden, die zijn opgesloten waardoor zij zichzelf niet kunnen bevrijden en waarbij de mogelijkheid bestaat dat niet ieder van hen op tijd bevrijd kan worden, dodelijke slachtoffers kunnen vallen. Weliswaar heeft de overheid daar waar het in een cellencomplex ingesloten personen betreft de plicht te zorgen voor de veiligheid van deze personen, maar het bestaan van een dergelijke zorgplicht brengt niet mee dat er vervolgens vanuit gegaan mag worden dat een brand in een dergelijk complex geen of slechts beperkte gevolgen zal hebben. Niet alleen kan de overheid bij het uitvoeren van haar zorgplicht fouten maken, ook indien een gebouw wat brandveiligheid betreft aan alle eisen voldoet en de hulpverlening adequaat verloopt, moet er rekening mee worden gehouden dat een brand, gelet op de onvoorspelbare en veelal moeilijk controleerbare ontwikkeling daarvan, uit de hand loopt. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom, juist waar het een cellencomplex betreft waarin inge-slotenen niet in staat zijn zichzelf in veiligheid te brengen maar daarvoor afhankelijk zijn van derden, redelijkerwijs voorzienbaar dat ingeval van brand, dodelijke slachtoffers kunnen vallen. Vorenstaande leidt ertoe dat bewezen verklaard kan worden dat de door verdachte opzettelijk veroorzaakte brand de dood van de elf in de tenlastelegging genoemde personen ten gevolge heeft gehad alsmede dat daarvan levensgevaar voor anderen en gemeen gevaar voor goederen te duchten was. 3.3. Bewijsmiddelen 4. Strafbaarheid van de feiten Het bewezenverklaarde levert op: primair: opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft, meermalen gepleegd, en terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. 5. Strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. Motivering van de sanctie en van overige beslissingen 6.1. Vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor het primair tenlastegelegde feit te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht met opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd de benadeelde partij [nabestaande] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. 6.2 Hoofdstraf Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft in de late avond van 26 oktober 2005, terwijl hij ingesloten was in een cel van de K-unit van het uitzetcentrum op Schiphol, brand gesticht door een nog brandende sigarettenpeuk weg te schieten in de richting van de achterzijde van het bed, waarop hij lag. Daardoor is aan de achterzijde van het bed een brand ontstaan die zich - na opening van de deur van de cel van verdachte - in razendsnel tempo heeft uitgebreid naar een groot aantal cellen van de K-unit. Tengevolge van die brand zijn elf in die K-unit ingesloten personen, twee vrouwen en negen mannen, door koolmonoxidevergiftiging om het leven gekomen en is nagenoeg de hele K-unit verwoest. De slachtoffers, die zich waarschijnlijk bewust zullen zijn geweest van het levensgevaar waarin zij verkeerden en die niet in staat waren zich zelf te bevrijden, moeten geruime tijd in doodsangst hebben verkeerd. Terwijl zij in Nederland van hun vrijheid beroofd waren in afwachting van hun verwijdering naar hun land van herkomst om daar hun leven voort te zetten, is op gruwelijke wijze aan hun leven een eind gekomen. Hun dood bezien in het licht van de omstandigheden, waaronder zij zijn overleden, moet voor de nabestaanden zeer zwaar zijn om te dragen. Uit de ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaringen door een aantal van de nabestaanden is de rechtbank gebleken hoe diep het verlies van hun dierbaren in hun leven heeft ingegrepen. Brandstichting in een detentiecentrum is een delict van uitzonderlijke ernst, ook wanneer er daarbij geen slachtoffers vallen, omdat bij een brand in een dergelijke omgeving de gedetineerden niet in staat zijn om zich zelf in veiligheid te brengen en het mede daarom voor hen een uiterst angstige en bedreigende situatie is, waarin zij komen te verkeren. Reeds om die reden tilt de rechtbank zeer zwaar aan deze door verdachte veroorzaakte brand. Bij de strafoplegging is de rechtbank er zich van bewust dat verdachte niet beoogd heeft dat er een brand zou ontstaan van een omvang, als waarvan hier sprake is geweest, laat staan dat hij heeft beoogd dat er doden zouden vallen, zoals hier gebeurd is. Niettemin moet de rechtbank constateren dat de door verdachte veroorzaakte brand is uitgemond in de dood van elf personen, terwijl voorts een groot aantal ingeslotenen als gevolg daarvan gedurende geruime tijd in doodsangst heeft verkeerd. Naar te verwachten valt zullen zij lange tijd last hebben van de psychische gevolgen die deze brand voor hen heeft. Met al die gevolgen zal de rechtbank bij de strafoplegging ook rekening houden. Aan de andere kant houdt de rechtbank er ook in zeer belangrijke mate rekening mee dat de door verdachte veroorzaakte brand slechts die gevolgen heeft kunnen hebben, doordat allereerst de in de cel van verdachte gebruikte materialen het ontstaan en de ontwikkeling van de brand hebben mogelijk gemaakt en vervolgens, nadat in die cel eenmaal brand was ontstaan, de bewaarders die op de brandmelding afkwamen de deur van de cel van verdachte na diens bevrijding hebben laten openstaan, waardoor de brand en rookontwikkeling zich konden uitbreiden naar de gang van de K-unit. Ook de bouwkundige constructie van de K-unit heeft er in niet onbelangrijke mate aan bijgedragen dat de brand zich zo snel kon uitbreiden. De rechtbank houdt er voorts in het voordeel van verdachte rekening mee dat verdachte zelf ook ernstig gewond is geraakt bij de door hem veroorzaakte brand en dat hij de eerste acht maanden van zijn detentie onder zwaardere omstandigheden dan gebruikelijk gedetineerd is geweest. Een en ander brengt de rechtbank tot het oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur op zijn plaats is. Gelet op het door de rechtbank bewezen geachte feit, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan 12 jaren is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt en mede in aanmerking genomen dat verdachte niet rechtmatig in Nederland mag verblijven, waardoor er ernstige vrees bestaat dat hij zich aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf zal onttrekken, zal de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis opheffen. 6.3 Vordering benadeelde partij De benadeelde partij [nabestaande] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 10.000.000,- ingediend tegen verdachte wegens affectieschade en andere immateriële schade die hij als gevolg van het tenlastegelegde feit zou hebben geleden. De rechtbank is van oordeel dat deze schade zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet eenvoudig is vast te stellen, zodat de benadeelde partij in de vordering niet zal kunnen worden ontvangen. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: Wetboek van Strafrecht art. 57 en 157 8. Beslissing De rechtbank: Verklaart bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1. vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drie (3) jaar. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Verklaart de benadeelde partij [nabestaande] niet-ontvankelijk in de vordering. Heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis, welke opheffing bij afzonderlijk bevel is geminuteerd. Als gevolg hiervan herleeft thans de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis. 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. Toeter, voorzitter, mrs. Mateman en Van Mierlo, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier drs. Kaal, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 15 juni 2007.