Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7481

Datum uitspraak2007-04-25
Datum gepubliceerd2007-06-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers03/00474
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende heeft van deze schenking aangifte gedaan, waarbij zij een beroep heeft gedaan op het 11%-tarief van artikel 24, lid 4, van de SW. De Inspecteur heeft de aangifte gevolgd en het beroep op het 11%-tarief gehonoreerd. Belanghebbende heeft tegen het gehanteerde tarief bezwaar gemaakt. Daarbij heeft belanghebbende primair verzocht om een behandeling gelijk aan die van het Prins Bernhard Cultuur Fonds (hierna: PBCF). Het PBCF is bij beschikking van 4 juni 1946, nr. 273, kwijtschelding verleend van schenkingsrecht. Subsidiair heeft belanghebbende verzocht om kwijtschelding op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 31 januari 2001, nr. CPP 2000/3109. [..] Niet in geschil is dat de onderwerpelijke schenking niet voldoet aan de in artikel 67, lid 1, ten derde, van de SW, gestelde wettelijke eis dat de stichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de bevordering van kunst of wetenschap ten doel heeft. Volgens belanghebbende leidt het stellen van die eis echter tot ongeoorloofde discriminatie. Belanghebbende stelt daartoe primair dat haar geval rechtens en feitelijk op één lijn te stellen is met het geval van het PBCF. Zij stelt dat zij daarom op dezelfde wijze als het PBCF moet worden behandeld. De Inspecteur bestrijdt dit, naar het oordeel van het Hof terecht, met een verwijzing naar een feitelijke verschil in strekking. De schenking strekt duurzaam tot steun aan alles wat ten algemenen nutte is, terwijl de vele schenkingen aan het PBCF of vergelijkbare instellingen nagenoeg uitsluitend strekken tot bevordering van kunst of wetenschap. Bovendien ontving belanghebbende in 2001 een grote schenking, terwijl het PBCF al vele jaren vele kleine schenkingen ontvangt. Er is dus, naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, ook een praktische reden voor een bijzondere regeling voor het PBCF (geen aangifteplicht en kwijtschelding). Belanghebbendes primaire grief treft daarom geen doel. Om dezelfde reden faalt belanghebbendes aan haar primaire standpunt gekoppelde grief dat haar geval rechtens en feitelijk op één lijn te stellen is met de overige of andere gevallen van artikel 67, lid 1, ten derde (zoals het PBCF) en het onderdeel van belanghebbendes subsidiaire grief dat het in artikel 67, lid 1, ten derde, van de SW opgenomen criterium "uitsluitend of nagenoeg uitsluitend" een ongeoorloofde discriminatie veroorzaakt. De gevallen zijn naar het oordeel van het Hof onvoldoende vergelijkbaar.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 03/00474 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van Stichting X te 's-Hertogenbosch (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in het schenkingsrecht opgelegd van ƒ 1.650.000,= (€ 748.737,=) naar een verkrijging van ƒ 15.000.000,= met toepassing van een tarief van 11%, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. De Inspecteur heeft belanghebbende bij die uitspraak ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. Hij heeft belanghebbende van die fout bij brief van 4 december 2002 op de hoogte gesteld. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 218,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 januari 2006 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de drie bij deze pleitnota behorende bijlagen. Het Hof rekent deze pleitnota met de bijlagen tot de stukken van het geding. 1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. Belanghebbende is een algemeen nut beogende instelling en als zodanig gerangschikt op grond van artikel 24, lid 4, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). 2.2. Belanghebbende is opgericht op 22 september 1997 met het doel: "[...] het verlenen van materiële ondersteuning van algemeen nut beogende - en andere instellingen als bedoeld in artikel 24 lid 4 van de Successiewet 1956 - ten behoeve van projecten of activiteiten binnen de doelstellingen van die instellingen.". Haar feitelijke werkzaamheid richt zich enerzijds "op ondersteuning van kunst en wetenschap (30%) en anderzijds op het bevorderen van het 'menselijk welzijn' in de meest brede zin des woords (70%)". 2.3. Op 29 november 2001 ontving belanghebbende ten titel van schenking het recht om gedurende vijf jaar elk jaar ƒ 4.000.000,= te ontvangen (hierna: de schenking). De waarde van deze periodieke uitkering bedraagt ƒ 15.000.000,=. 2.4. Van de in de jaren 1997 tot en met 2001 ontvangen schenkingen ten bedrage van ƒ 42.000.000,= is ruim ƒ 5.700.000,= besteed aan projecten, ƒ 4.000.000,= aan schenkingsrecht en ƒ 1.400.000,= aan kosten. Een bedrag van ongeveer ƒ 30.000.000,= wordt rentend liquide gehouden. 2.5. Op belanghebbendes balans is per 1 januari 2001, met een balanstotaal van ƒ 47.004.485,=, een schuld (lening o/g) van ƒ 16.000.000,= en per 31 december 2001, met een balanstotaal van ƒ 64.967.386,=, een schuld (lening o/g) van ƒ 28.000.000,= opgenomen. 2.6. Belanghebbende heeft van deze schenking aangifte gedaan, waarbij zij een beroep heeft gedaan op het 11%-tarief van artikel 24, lid 4, van de SW. De Inspecteur heeft de aangifte gevolgd en het beroep op het 11%-tarief gehonoreerd. Belanghebbende heeft tegen het gehanteerde tarief bezwaar gemaakt. Daarbij heeft belanghebbende primair verzocht om een behandeling gelijk aan die van het Prins Bernhard Cultuur Fonds (hierna: PBCF). Het PBCF is bij beschikking van 4 juni 1946, nr. 273, kwijtschelding verleend van schenkingsrecht. Subsidiair heeft belanghebbende verzocht om kwijtschelding op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 31 januari 2001, nr. CPP 2000/3109. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Wordt belanghebbende op ongeoorloofde wijze gediscrimineerd, indien aan haar geen tegemoetkoming wordt verleend met betrekking tot het wegens de schenking verschuldigde recht? Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende - Het PBCF is een fondswervende instelling. Dat is belanghebbende niet. - Weliswaar is de doelstelling van de op de lijst bij de pleitnota vermelde instellingen niet gelijk aan die van belanghebbende, maar het zijn wel allemaal "artikel 24, lid 4, SW, instellingen". - In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2005, nr. 38 600, V-N 2005/30.3, was met name de aangifteplicht aan de orde. - Het past niet binnen de operationele doelstelling van het bestuur om de ontvangen schenkingen geheel overeenkomstig de statutaire doelstelling uit te geven. Het bestuur wil de statutaire doelstelling zo lang mogelijk proberen te realiseren. Daarom is ook vermogensbeheer nodig. Het vermogensbeheer is dus geen aparte doelstelling, maar een middel om de doelstelling voor langere termijn te realiseren. - Op dit moment bedragen de uitgaven ongeveer ƒ 2 tot 2,5 miljoen (goede doelen en operationele uitgaven). - Vier/vijfde deel van het actief is gefinancierd met een renteloze lening van de schenker. Ik meen dat de lening in 2006 geheel is afgelost. Aflossing loopt parallel aan de periodieke uitkering. Ter voorkoming van schenkingsrecht over het voordeel van de renteloosheid is de lening daadwerkelijk onmiddellijk opeisbaar gehouden. Vandaar al die liquiditeiten. - Uitgangspunt was vanaf de aanvang jaarlijks 4% van het actief te besteden. De Inspecteur - Opvallend is dat belanghebbende grote schenkingen ontvangt, maar dat slechts een gering deel daarvan wordt besteed aan goede doelen. - Juist omdat het PBCF een smallere doelstelling heeft dan belanghebbende, wordt het PBCF anders behandeld. - Ik bestrijd hetgeen belanghebbende in punt 3 van haar pleitnota stelt. De feitelijke werkzaamheden van belanghebbende omvatten ook vermogensbeheer. - Belanghebbende voldoet niet aan het 90%-criterium. De wetgever heeft geen "pro rata"-toerekening bij kwijtschelding voorgestaan. - Dat aan instellingen die niet actief zijn op het gebied van kunst of wetenschap, zoals het Rode Kruis en Stichting Het Dorp, kwijtschelding op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is verleend, wil nog niet zeggen dat die faciliteit dan ook aan belanghebbende zou moeten worden verleend. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en primair tot een tegemoetkoming voor het gehele bedrag van de aanslag en subsidiair tot een tegemoetkoming voor een gedeelte van het bedrag van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 67, lid 1, van de SW luidt, voor zover van belang, als volgt: "Door Onze Minister kan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding worden verleend van: [...] 3°. het recht, verschuldigd wegens een schenking aan binnen het Rijk gevestigde verenigingen of stichtingen, welke uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de bevordering van kunst of wetenschap ten doel hebben, met uitzondering van musea en steunstichtingen van musea; 4°. het recht, verschuldigd wegens een schenking ten algemenen nutte voor het grondgebied van het Rijk, welke aan een bepaald tijdstip of een bepaalde gebeurtenis gebonden is.". Daarin is weliswaar kwijtschelding geregeld, maar dit geschil kan alleen betrekking hebben op de aanslag die belanghebbende is opgelegd. 4.2. Belanghebbendes werkzaamheid bestaat blijkens de in 2.2 weergegeven feiten slechts voor 30% uit het bevorderen van kunst of wetenschap. In haar pleitnota stelt belanghebbende in verband daarmee het volgende: "Mede gezien het feit dat de schenking [...] een recht op periodieke uitkeringen betreft [...] is als schatting voor het aandeel kunst/cultuur/wetenschap vooralsnog 30% aangenomen.". Niet in geschil is dat de onderwerpelijke schenking niet voldoet aan de in artikel 67, lid 1, ten derde, van de SW, gestelde wettelijke eis dat de stichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de bevordering van kunst of wetenschap ten doel heeft. Volgens belanghebbende leidt het stellen van die eis echter tot ongeoorloofde discriminatie. 4.3. Belanghebbende stelt daartoe primair dat haar geval rechtens en feitelijk op één lijn te stellen is met het geval van het PBCF. Zij stelt dat zij daarom op dezelfde wijze als het PBCF moet worden behandeld. De Inspecteur bestrijdt dit, naar het oordeel van het Hof terecht, met een verwijzing naar een feitelijke verschil in strekking. De schenking strekt duurzaam tot steun aan alles wat ten algemenen nutte is, terwijl de vele schenkingen aan het PBCF of vergelijkbare instellingen nagenoeg uitsluitend strekken tot bevordering van kunst of wetenschap. Bovendien ontving belanghebbende in 2001 een grote schenking, terwijl het PBCF al vele jaren vele kleine schenkingen ontvangt. Er is dus, naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, ook een praktische reden voor een bijzondere regeling voor het PBCF (geen aangifteplicht en kwijtschelding). Belanghebbendes primaire grief treft daarom geen doel. 4.4. Om dezelfde reden faalt belanghebbendes aan haar primaire standpunt gekoppelde grief dat haar geval rechtens en feitelijk op één lijn te stellen is met de overige of andere gevallen van artikel 67, lid 1, ten derde (zoals het PBCF) en het onderdeel van belanghebbendes subsidiaire grief dat het in artikel 67, lid 1, ten derde, van de SW opgenomen criterium "uitsluitend of nagenoeg uitsluitend" een ongeoorloofde discriminatie veroorzaakt. De gevallen zijn naar het oordeel van het Hof onvoldoende vergelijkbaar. 4.5. Belanghebbende stelt in dat verband dat haar geval rechtens en feitelijk op één lijn te stellen is met de gevallen waarin artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) toepassing vindt en, naar het Hof verstaat, artikel 67, lid 1, ten vierde, van de SW (zoals eenmalige acties van jubileumfondsen en rampenfondsen) toegepast wordt. Zij stelt dat zij daarom op dezelfde wijze als die gevallen moet worden behandeld. De Inspecteur wijst er daartegenover naar het oordeel van het Hof wederom terecht op dat de door belanghebbende aangedragen gevallen niet vergelijkbaar zijn. De schenking is ook niet gebonden aan een bepaalde datum of gebeurtenis, zoals een ramp. 4.6. Belanghebbende heeft ter zitting een lijst overgelegd van gevallen waarin met toepassing van artikel 63 van de AWR door de Minister van Financiën kwijtschelding is verleend. Belanghebbende heeft daarbij echter meteen toegegeven dat het gevallen betreft die niet met haar geval vergelijkbaar zijn. Het Hof kan daar dus te dezen aan voorbijgaan. 4.7. Gelet op het in 4.5 en 4.6 overwogene faalt belanghebbendes subsidiaire grief eveneens. 4.8. Voor het geval het Hof van oordeel mocht zijn dat geen sprake is van gelijke gevallen, stelt belanghebbende meer subsidiair nog dat in het onderhavige geval sprake is van een "overduidelijke onevenredigheid". Naar het oordeel van het Hof is daarvan in het geval van belanghebbende zelf in elk geval geen sprake. Het Hof baseert dit oordeel op de onder 2.4 en 2.5 genoemde feiten. Belanghebbende wendt slechts een zeer klein deel van de door haar ontvangen schenkingen aan voor projecten. De rest wordt rentende liquide gehouden. Belanghebbende beroept zich in dit verband ook op gepubliceerde resoluties, waarin op grond van de hardheidsclausule een tegemoetkoming dan wel vrijstelling is verleend en waaruit, aldus belanghebbende, een beleid kan worden afgeleid dat onder omstandigheden ook in haar geval geen schenkingsrecht zal worden gevorderd. Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende aan te geven onder welke omstandigheden in de door haar bedoelde gevallen geen schenkingsrecht is gevorderd en vervolgens of, en zo ja, welk, beleid daaruit voor haar eigen geval valt op te maken. Belanghebbende heeft dit evenwel nagelaten. Deze grief is dermate algemeen gesteld dat de Inspecteur zich daartegen niet kan verweren. Het Hof kan dan niet beoordelen of er sprake is van discriminatie of van onevenredigheid, laat staan van "overduidelijke onevenredigheid", zodat ook deze grief faalt. 4.9. Belanghebbende stelt ten slotte nog meer subsidiair dat bij of krachtens wet allerlei verschillen zijn gecreëerd, zonder dat daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Dat betekent naar het oordeel van het Hof niet meteen dat de wetgeving onbehoorlijk is. Maar het Hof laat in het midden of dat zo is. Het ligt immers niet op de weg van de rechter, maar uitsluitend op die van de wetgever om de afwegingen te maken die in dat verband nodig zijn. 4.10. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur. Omdat belanghebbende, naar tussen partijen niet in geschil is, in de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk in haar bezwaar is verklaard, en de Inspecteur dit niet bij afzonderlijke brief kan herstellen, dient de uitspraak te worden vernietigd en dient belanghebbende alsnog ontvankelijk in haar bezwaar te worden verklaard. 5. Griffierecht Gelet op het bepaalde in artikel 8:74, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed. 6. Proceskosten De Inspecteur heeft in de uitspraak belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard. De uitspraak moet daarom worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond. De Inspecteur heeft die fout bij brief van 4 december 2002, nog voor het instellen van het beroep, hersteld. Daarom acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur vanwege die fout te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 7. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de bestreden uitspraak, - verklaart belanghebbende alsnog ontvankelijk in haar bezwaar, - handhaaft de aanslag, - gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,=, en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden. Aldus gedaan op 25 april 2007 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.