Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7622

Datum uitspraak2007-06-14
Datum gepubliceerd2007-06-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/49101
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontvankelijkheid beroep / overschrijding beroepstermijn / verschoonbaarheid De vraag of ten aanzien van het op 2 november 2005 ingediende beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, dient bevestigend te worden beantwoord, omdat de toenmalige gemachtigde van eiseres met het door haar getoonde gedrag en handelwijze op niet-ongeloofwaardige wijze heeft ontkend het besluit van 4 mei 2005 te hebben ontvangen. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze gemachtigde direct, nadat zij op de hoogte is geraakt van het besluit van 4 mei 2005, contact heeft gezocht met verweerder en diezelfde dag nog beroep heeft ingesteld. Daarbij komt dat de toenmalige gemachtigde blijkens de stukken op 8 juni 2005 nog een brief met aanvullende informatie aan de IND heeft gezonden, met het verzoek deze informatie bij de beoordeling te betrekken. In die aanvullende informatie wordt uitsluitend gewezen op het door verweerder uitgebrachte voornemen. Op die brief is door verweerder niet gereageerd, noch is gewezen op het besluit van 4 mei 2005. De eerstvolgende brief van verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiseres is de schriftelijke reactie van 3 november 2005 op het verzoek van de genoemde gemachtigde van eiseres, om toezending van het gevraagde besluit van 4 mei 2005. In de mededeling in de print van het activiteitenregistratiesysteem van de SRA dat er op 11 mei 2005 een toevoeging is aangevraagd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Deze aanvraag van een toevoeging kan eveneens verband houden met de door de toenmalige gemachtigde op 25 april 2005 uitgebrachte zienswijze naar aanleiding van het voornemen van 30 maart 2005. Nu verweerder heeft meegedeeld geen antwoord op de vraag te kunnen geven hoe de tijdige ontvangst van het bestreden besluit door de geadresseerde toch aannemelijk gemaakt kan worden, leidt het voorgaande tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gemachtigde van eiseres met het indienen van het beroepschrift op 2 november 2005 in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege gelaten dient te worden.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 05/49101 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2007 inzake [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1973, nationaliteit: Iraanse, verblijvende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde mr. drs. P.B.P.M. Bogaers, tegen de Staatssecretaris van Justitie, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. I.A.M. de Groot. Procesverloop In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de Minister van Justitie. Bij besluit van 4 mei 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er (thans) toe strekt dat uitzetting van eiseres achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 05/49102. De zaak is behandeld op de zitting van 16 april 2007, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Ambtshalve dient allereerst te worden beoordeeld of het beroep ontvankelijk is, nu het beroep tegen het besluit van 4 mei 2005, verzonden op 10 mei 2005, eerst op 2 november 2005 bij het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken (CIV) te Haarlem is ontvangen. 2. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt ingevolge artikel 69 van de Vw 2000 de termijn voor het indienen van een beroepschrift vier weken. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. 3. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid van de Awb, geschiedt – voor zover van belang – de bekendmaking van een besluit dat tot één belanghebbende (i.c. de aanvrager) is gericht door toezending of uitreiking aan de aanvrager. 4. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 5. Verweerder heeft desgevraagd aan de rechtbank laten weten dat zowel uit de verzendbrief als uit de minuut blijkt dat het bestreden besluit op 10 mei 2005 per gewone post aan de toenmalige gemachtigde van eiseres is verzonden. Bovendien is het juiste adres van de gemachtigde vermeld, zodat verweerder er van uitgaat dat de bestreden beschikking is aangekomen bij de gemachtigde van eiseres. 6. In de gronden van beroep heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres zich op het standpunt gesteld dat het beroep ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het bestreden besluit niet op de voorgeschreven wijze door toezending aan de gemachtigde van eiseres is bekend gemaakt. Deze gemachtigde van eiseres heeft daartoe gesteld dat eiseres eerst op 2 november 2005 via het COA heeft vernomen dat er op 4 mei 2005 een beslissing in haar zaak zou zijn genomen, waarna eiseres meteen actie heeft ondernomen. Zodoende heeft de toenmalige gemachtigde nog diezelfde dag telefonisch verweerder om toezending van het besluit verzocht en een beroepschrift aan het CIV te Haarlem verzonden. Volgens de gemachtigde is de beroepstermijn eerst nadat het bestreden besluit haar op 3 november 2005 alsnog per fax is toegezonden gaan lopen, zodat het beroepschrift tijdig is ingediend. 7. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer in de uitspraak van 27 april 2004, JV2004/240, dient, ingeval van niet aangetekende verzending van besluiten, het desbetreffende bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het betreffende stuk is verzonden. Indien het de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om, indien daartoe aanleiding bestaat, de ontvangst ervan op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst als dat gebeurt, is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan door de geadresseerde aannemelijk te maken. 8. Onweersproken is dat het bestreden besluit niet-aangetekend is verzonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de hiervoor door verweerder vermelde feiten en omstandigheden, aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 4 mei 2005 op 10 mei 2005 is verzonden. Daarmee is de beroepstermijn op 11 mei 2005 aangevangen en is, ingevolge artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), de termijn voor het indienen van een beroepschrift verstreken op 7 juni 2005. Het eerst op 2 november 2005 ingekomen beroepschrift is derhalve te laat ingediend, zodat het beroep in beginsel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 9. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of ten aanzien van het op 2 november 2005 ingediende beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Die vraag dient naar dezerzijds oordeel bevestigend te worden beantwoord omdat de toenmalige gemachtigde van eiseres met het door haar getoonde gedrag en handelwijze op niet-ongeloofwaardige wijze heeft ontkend het besluit van 4 mei 2005 te hebben ontvangen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat deze gemachtigde direct, nadat zij op de hoogte is geraakt van het besluit van 4 mei 2005, contact heeft gezocht met verweerder en diezelfde dag nog beroep heeft ingesteld. Daarbij komt dat de toenmalige gemachtigde blijkens de stukken, op 8 juni 2005 nog een brief met aanvullende informatie aan de IND heeft gezonden, met het verzoek deze informatie bij de beoordeling te betrekken. In die aanvullende informatie wordt uitsluitend gewezen op het door verweerder uitgebrachte voornemen. Op die brief is door verweerder niet gereageerd, noch is gewezen op het besluit van 4 mei 2005. De eerstvolgende brief van verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiseres is de schriftelijke reactie van 3 november 2005 op het verzoek van de genoemde gemachtigde van eiseres, om toezending van het gevraagde besluit van 4 mei 2005. Anders dan verweerder ter zitting heeft verklaard, ziet de rechtbank in de mededeling in de print van het activiteitenregistratiesysteem van de SRA, waar de voornoemde gemachtigde van eiseres werkzaam was, dat er op 11 mei 2005 een toevoeging is aangevraagd, geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. Zoals ook ter zitting door de huidige gemachtigde van eiseres is benadrukt, kan deze aanvraag van een toevoeging eveneens verband houden met de door de toenmalige gemachtigde op 25 april 2005 uitgebrachte zienswijze naar aanleiding van het voornemen van 30 maart 2005. 10. Nu verweerder ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld geen antwoord op de vraag te kunnen geven hoe de tijdige ontvangst van het bestreden besluit door de geadresseerde toch aannemelijk gemaakt kan worden, leidt al het voorgaande de rechtbank tot de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gemachtigde van eiseres met het indienen van het beroepschrift op 2 november 2005 in verzuim is geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege gelaten dient te worden. 11. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de door de gemachtigde van eiseres op 10 en 13 april 2007 ingediende stukken kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het onderhavige beroep. 12. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dat betekent in casu dat uiterlijk op 5 april 2007 nog nadere stukken ingediend hadden kunnen worden. 13. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting van de rechtbank desgevraagd verklaard dat hij vanwege drukke werkzaamheden niet in staat is geweest deze stukken eerder aan de rechtbank te doen toekomen. Een op 23 maart 2007 ontvangen brief van de tolk heeft hij om die reden niet eerder dan op 10 april 2007 met een reactie naar de rechtbank kunnen sturen. 14. De rechtbank volgt de gemachtigde van eiseres niet in zijn standpunt en vermag niet in te zien waarom de informatie van de tolk niet per omgaande aan de rechtbank had kunnen worden toegestuurd, eventueel later gevolgd door een nadere toelichting, zodat deze nog vóór de tien dagentermijn bij de rechtbank was binnengekomen. Niet gesteld of gebleken is dat gemachtigde van eiseres in de absolute onmogelijkheid daartoe verkeerde. De rechtbank zal daarom ook, mede gelet op de bezwaren van verweerder tegen het betrekken van deze stukken bij de beoordeling, de inhoud van de brieven van 10 en 13 april 2007, alsmede de niet eerder overgelegde bijlagen, niet bij de beoordeling van het beroep betrekken, nu de goede procesorde zich daartegen verzet. 15. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres bij aanvang van de zitting van de rechtbank een verzoek om aanhouding gedaan, teneinde de heer Kaboli als deskundige op te kunnen roepen, hetzij door de rechtbank, hetzij door de gemachtigde zelf. 16. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding het verzoek om aanhouding te honoreren, nu het verzoek om de heer Kaboli als deskundige te (doen) horen niet eerder dan ter zitting van de rechtbank is gedaan. De rechtbank vermag niet in te zien dat een dergelijk verzoek niet eerder gedaan had kunnen worden. Te meer, nu reeds in de brief van 6 december 2006 de heer Kaboli als mogelijke getuige is genoemd. Daarbij is niet expliciet aangegeven of gemachtigde hem als getuige dan wel als deskundige zou willen oproepen of meebrengen. 17. Thans gaat de rechtbank over tot de inhoudelijke beoordeling van de vraag of het besluit van 4 mei 2005 in rechte stand kan houden. 18. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft eiseres - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Op 17/18-jarige leeftijd is eiseres gedurende één tot anderhalf jaar misbruikt en verkracht door haar pianoleraar. Uit vrees voor haar vader heeft zij daar thuis niets over verteld. Dit heeft geleid tot allerlei psychische problemen (stress, angst) en lichamelijke problemen (overmatige haargroei, migraine, slapeloosheid). Het misbruik heeft geduurd tot haar in [jaar] begonnen studie aan de Vrije Universiteit (4 jaar schilderkunst en 2 jaar binnenhuisarchitectuur). Na behandeling door een psychiater zijn de psychische en lichamelijke klachten van eiseres sterk verbeterd. Na haar studie is eiseres als binnenhuisarchitect gaan werken bij een bedrijf dat kantoormeubelen ontwierp, genaamd [bedrijf 1], dat onderdeel was van het bedrijf "[bedrijf 2]". Daar heeft zij [directeur], de directeur van [bedrijf 1], leren kennen. Bij hem vond eiseres genegenheid en begrip en er ontstond een geheime relatie ([directeur] was gehuwd en had kinderen). Op 25 maart 2002 werd er op het moment dat [directeur] bij eiseres op bezoek was – hun relatie duurde toen twee jaar – in de woning van eiseres een inval gedaan door leden van het Wozara Comité (de Sepah Pasdaran). Eiseres en [directeur] werden gewelddadig behandeld en zijn meegenomen voor verhoor op verdenking van overspel. Twee tot drie dagen na haar aanhouding werd eiseres naar een geestelijke (Mullah) gebracht. Door hem werd eiseres beledigd, mishandeld en aangerand. [directeur] werd enkele dagen na de aanhouding van eiseres voor haar ogen in elkaar geslagen. Dit was de laatste keer dat eiseres [directeur] heeft gezien. Het bedrijf [bedrijf 1] is nadien gesloten. Vervolgens is eiseres geblinddoekt en door een lid van het Wozara Comité verkracht. Nadat de vader van eiseres de eigendomsakte van zijn huis in Teheran als borg had afgegeven, werd eiseres op 1 april 2002 in afwachting van een proces vrijgelaten. Omdat zij vreesde vanwege het ‘overspel’ gestenigd te zullen worden, besloot eiseres nog diezelfde dag haar land te verlaten. Haar vertrek werd geregeld door haar vader. Eiseres is tegen betaling van $ 7.000,00 per vrachtauto naar familie in Nederland gesmokkeld, waar zij op 7 april 2002 is aangekomen. Eiseres verbleef bij [nicht], een nicht van eiseres. Omdat zij zich in Nederland wilde melden met een identiteitsbewijs en dit document uit Iran naar [nicht] zou worden opgestuurd, heeft eiseres zich niet meteen gemeld om asiel aan te vragen. In [plaatsnaam] is eiseres aangehouden in verband met een verkeersovertreding. Pas daarna heeft zij om asiel verzocht. Ter ondersteuning van haar asielrelaas heeft eiseres twee afschriften van documenten overgelegd, te weten een kopie van een waarschuwing (rechtbank: een soort kennisgeving van vervolging) en een kopie van een vonnis. In dit vonnis staat dat eiseres bij verstek is veroordeeld in verband met seksuele omgang met een gehuwde man. 19. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder c, van artikel 31 van de Vw 2000. 20. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en c, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst. 21. Volgens vaste jurisprudentie geldt een melding binnen twee dagen na binnenkomst in Nederland als onverwijld. Blijkens het bestreden besluit – waarin het voornemen als ingelast dient te worden beschouwd – is eiseres naar eigen zeggen op 7 april 2002 in Nederland aangekomen en heeft zij eerst, nadat zij op 10 april 2002 als illegaal vreemdeling te [plaatsnaam], zonder geldig document voor grensoverschrijding, is aangehouden, asiel aangevraagd. Dat heeft bij verweerder ernstige twijfels opgeroepen omtrent de betrouwbaarheid van de door eiseres afgelegde verklaringen. Dat eiseres met het doen van een asielaanvraag heeft gewacht tot dat zij in het bezit zou zijn van documenten en nog moest bijkomen van haar ervaringen in Iran en zich psychische moest klaarstomen voor de asielprocedure, is door verweerder geen verschoonbare reden voor het niet-onverwijld melden geacht. 22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres zich niet-onverwijld heeft gemeld. Derhalve heeft verweerder zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand twijfel is ontstaan aan de oprechtheid van eiseres en dat afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van haar asielrelaas. 23. Wanneer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, geldt volgens vaste jurisprudentie voorts dat in het asielrelaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan om geloofwaardig geacht te kunnen worden. 24. Het is ook vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. 25. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit – waarin het voornemen als ingelast dient te worden beschouwd – op het standpunt gesteld dat er van het relaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daarbij heeft verweerder geconcludeerd dat, nu eiseres ter ondersteuning van haar asielrelaas kopieën van een waarschuwing en een vonnis heeft overgelegd, terwijl die waarschuwing en dat vonnis, blijkens onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, vals zijn bevonden, geen geloof meer kan worden gehecht aan het relaas van eiseres met betrekking tot het seksuele contact tussen haar en haar collega [directeur] en de daaruit voortgekomen problemen, die aanleiding voor haar vertrek uit Iran waren. Het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft zijn weerslag gekregen in een individueel ambtsbericht van 15 oktober 2004. Daarbij is in het ambtsbericht ter bescherming van de gebruikte onderzoeksmethoden en -technieken niet specifiek ingegaan op de gevolgde werkwijze. In het bestreden besluit is voorts geconcludeerd dat de aanvullende informatie met betrekking tot het niet hebben voldaan aan de vereisten voor het bewijs van overspel, welke het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft opgeleverd, daarin niet is betrokken. Tot slot is aan de grief van eiseres, dat het onderzoek door Buitenlandse Zaken onzorgvuldig is geweest, omdat dat onderzoek op basis van een kopie van een kleurenscan van het vonnis heeft plaatsgevonden, voorbij gegaan. Meegedeeld is dat het aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor onderzoek aangeboden kopie bruikbaar was om de vraag omtrent de authenticiteit te kunnen beantwoorden en dat het document uiteindelijk vals is bevonden op grond van onderzochte echtheidskenmerken. 26. Eiseres heeft gesteld dat zij geen toestemming heeft gegeven om de waarschuwing aan verweerder te overhandigen, omdat zijzelf twijfel had of het document echt was. Wat er ook zij van deze in de loop van de procedure betrokken stelling van eiseres, onweersproken is dat het betreffende stuk ter beschikking is gesteld aan haar toenmalige gemachtigde. Het is vaste jurisprudentie dat handelingen van een gemachtigde voor rekening en risico van diens cliënt komen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat, nu het bedoelde stuk door de toenmalige gemachtigde van eiseres ongeclausuleerd aan verweerder is overgelegd, verweerder dit stuk bij de beoordeling van de aanvraag mocht betrekken en door het Ministerie van Buitenlandse Zaken op echtheid mocht laten onderzoeken. 27. Omdat namens eiseres de conclusies van het individueel ambtsbericht van 15 oktober 2004 gemotiveerd zijn betwist, heeft de rechtbank het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 18 oktober 2006 verzocht om toezending van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht. Bij toezending van de desbetreffende stukken aan de rechtbank heeft de minister van Buitenlandse Zaken een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. 28. Bij beslissing van 20 november 2006 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van de toegezonden onderliggende stukken gerechtvaardigd is. 29. Partijen hebben ermee ingestemd dat de rechtbank mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak doet. 30. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie een ambtsbericht als een deskundigenbericht dient te worden opgevat en dat verweerder van de juistheid van de daarin neergelegde informatie mag uitgaan tenzij er concrete aanwijzingen bestaan dat aan de juistheid of de volledigheid daarvan moet worden getwijfeld. Blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 oktober 2002 (200204522/1, JV 2002/470) geldt dit eveneens voor de individuele ambtsberichten als de onderhavige. 31. Van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van voornoemde ambtsberichten is niet gebleken, zodat verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de besluitvorming op de aanvraag van eiseres van de juistheid van die informatie mocht uitgaan. 32. De rechtbank is verder van oordeel dat hetgeen door eiseres is aangevoerd evenmin concrete aanknopingspunten voor twijfel oplevert aan de juistheid of volledigheid van voormelde individuele ambtsberichten. De stelling dat er in Iran geen voorschriften zijn met betrekking tot het uitbrengen van documenten en dat in feite alleen de afgevende instantie zou kunnen verklaren of een bepaald stuk door hen is afgegeven leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt de niet onderbouwde stelling dat de deskundigheid, betrouwbaarheid en de politiek onpartijdigheid van de vertrouwenspersoon wordt betwijfeld. De rechtbank is, na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de volledige inhoud van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht, van oordeel dat daarin geen aanleiding bestaat om tot een ander oordeel te komen. 33. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder – alles in onderlinge samenhang bezien – in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen dat van het asielrelaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat, zodat het relaas ongeloofwaardig is en om die reden verder niet inhoudelijk behoefde te worden getoetst. 34. Mitsdien komt eiseres niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 van de Vw 2000 vermelde gronden. 35. Hetgeen overigens namens eiseres is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. 36. Het beroep is derhalve ongegrond. 37. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van mr. P.M. de Kruif als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2007. De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen