Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7758

Datum uitspraak2007-06-12
Datum gepubliceerd2007-06-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2934 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering financiële tegemoetkoming op grond van de Categoriale regeling chronisch zieken en gehandicapten toe te kennen. Voldoet betrokkene aan de voorwaarden?


Uitspraak

06/2934 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 mei 2006, 05/4398 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College) Datum uitspraak: 12 juni 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2007. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama, werkzaam bij de gemeente Arnhem. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het College de aanvraag van appellante van 5 juli 2005, waarin zij heeft verzocht haar in aanmerking te brengen voor een financiële tegemoetkoming op grond van de Categoriale regeling chronisch zieken en gehandicapten, afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellante niet voldoet aan de in artikel 4, tweede lid, van de Verordening inkomensondersteunende maatregelen gemeente Arnhem (hierna: Verordening) opgenomen voorwaarden. Het besluit tot afwijzing van de aanvraag heeft het College bij besluit op bezwaar van 25 oktober 2005 gehandhaafd. Daarbij heeft het College het volgende overwogen. “Gelet op de recente jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 7 maart 2005, gepubliceerd in JB 2005, nr. 155) moet geconcludeerd worden dat de Verordening inkomensondersteunende maatregelen voor wat betreft de artikelen waarin de CZG bijdrage wordt geregeld, onverbindend is. Dit betekent dat de afwijzing niet zijn grondslag kan vinden in voornoemde verordening. Wel kan de materiële inhoud van de verordening worden gezien als de neerslag van het door college te voeren beleid met betrekking tot deze bijdrage, zodat de aanvraag in de heroverweging aan dat beleid kan worden getoetst. Gelet hierop en met verwijzing naar de rapportage voor de bezwaarschriftencommissie van 26 september 2005 zijn de bezwaren voor het overige ongegrond geacht”. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het College gevolgd door de Verordening te beschouwen als de verwoording van bestendig beleid van het College ter invulling van de in artikel 10 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid. Voorts heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder dient te worden gelezen appellante en het College: “De rechtbank overweegt dat de categorie ‘chronisch zieken en gehandicapten’ in artikel 10, derde lid, van de IWWB niet nader is gedefinieerd. Verweerder heeft het door hem gevoerde beleid, waarin wordt bepaald wie er tot de categorie chronisch zieken en gehandicapten behoort, neergelegd in artikel 4 van de Verordening. De criteria in dat beleid zijn dermate ruim geformuleerd dat er voldoende personen onder de noemer chronisch zieken en gehandicapten vallen en zodoende voor de CZG-regeling in aanmerking kunnen komen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder hiermee binnen de grenzen van de redelijke wetstoepassing is gebleven. Nu eiseres niet heeft gesteld dat zij onder de criteria van artikel 4 van de Verordening valt, en dit ook overigens niet is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet voor de CZG-regeling in aanmerking komt. Eiseres heeft in haar beroepschrift onder meer betoogd dat haar sociale omstandigheden en gezondheid zeer te wensen over laten. Voor haar diverse lichamelijke klachten krijgt zij medisch specialistische hulp. Door haar slechte gezondheid is het voor haar onmogelijk om te werken. De rechtbank begrijpt het beroepschrift van eiseres aldus dat zij een beroep doet op bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat verweerder ten aanzien van bijzondere omstandigheden een beleid hanteert zoals weergegeven in artikel 10 van de Verordening. Bijzondere omstandigheden zijn in het licht van dit artikel die gevallen waarin de belanghebbende niet onder de criteria van de Verordening valt, maar als gevolg van chronische ziekte of handicap toch aantoonbaar extra kosten moet maken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee geen rechtens onjuiste of kennelijk onredelijke uitleg aan genoemd bepaling geeft. Verweerder heeft gesteld dat er weliswaar sprake is van een slechte gezondheid bij eiseres, maar dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden nu eiseres geen extra kosten als gevolg van die slechte gezondheid heeft aangetoond. De rechtbank is, gelet op hierboven vermelde uitleg van het begrip bijzondere omstandigheden, van oordeel dat verweerder zich terecht op dit standpunt heeft gesteld nu eiseres geen extra kosten als gevolg van haar slechte gezondheid heeft gesteld noch aangetoond”. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellante in hoger beroep, bij wijze van herhaling van de in eerste aanleg aangevoerde grieven, heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) S. van Ommen.