Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7763

Datum uitspraak2007-06-19
Datum gepubliceerd2007-06-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
ZaaknummersK06/1444
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitspraak ex 12 Sv inzake een klacht tegen het niet strafrechtelijke vervolgen ter zake van de behandeling van klaagster op Schiphol in het kader van een 100% controle, ten gevolge waarvan volgens klaagster bij haar een miskraam zou zijn veroorzaakt.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM VIJFDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER Beschikking van 19 juni 2007 op het beklag met het rekestnummer K06/1444 van [naam klaagster], wonende te [woonplaats klaagster], klaagster, gemachtigde: mr. J.K. Gaasbeek, advocaat te Haarlem. 1. Het beklag Het klaagschrift is op 9 mei 2006 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie te Haarlem om geen strafvervolging in te stellen tegen verschillende overheidsfunctionarissen die zijn betrokken bij en/of verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken rond de behandeling van klaagster op 5 november 2005 op Schiphol. 2. Het verslag van de advocaat-generaal Bij verslag van 24 augustus 2006, heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag ongegrond te verklaren. 3. De voorhanden stukken Behalve van het klaagschrift en van het verslag heeft het hof onder meer kennis genomen van: - de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal, - het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem van 31 juli 2006 met de daarbij gevoegde notitie van mr. M. Diependaal, - de brief – met bijlagen – van de gemachtigde van klaagster van 10 april 2007, - de door de gemachtigde in raadkamer overgelegde brief van de Nationale Ombudsman van 26 maart 2007. 4. De behandeling in raadkamer De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft, nadat de behandeling van het beklag op 1 december 2006 op verzoek van de gemachtigde was aangehouden, op 13 april 2007 klaagster in de gelegenheid gesteld haar beklag toe te lichten. Klaagster is, bijgestaan door de gemachtigde, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd. De gemachtigde heeft daartoe pleitnotities overgelegd. De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien. 5. De feitelijke uitgangspunten bij de beoordeling van het beklag Op 18 november 2005 doet de raadsman van klaagster namens klaagster aangifte tegen verschillende personen die klaagster op 5 november 2005 op de luchthaven Schiphol in het kader van een 100%-controle hebben aangehouden en lichamelijk hebben onderzocht, alsmede tegen diegenen die daarvoor verantwoordelijk waren. Klaagster zou volgens die aangifte onder meer tijdens het vervaardigen van een bodyscan zodanig zijn mishandeld dat als gevolg daarvan de ongeboren vrucht van klaagster is afgedreven en/of gedood. Naar aanleiding van de aangifte begint de rijksrecherche eind december 2005 een onderzoek. Het onderzoek richt zich voornamelijk op laatstgenoemde beschuldiging van klaagster. Uit dat onderzoek, alsmede uit de bij de Surinaamse autoriteiten op 21 maart 2006 afgelegde verklaring van klaagster, blijkt het volgende. Klaagster is in de ochtend van 5 november 2005 met het vliegtuig vanuit Paramaribo (Suriname) aangekomen op Schiphol. In het kader van een zogenaamde 100%-controle, die sinds december 2003 op alle vluchten afkomstig uit Aruba, de Nederlandse Antillen, Suriname en Venezuela werden uitgevoerd, is ook ten aanzien van klaagster een risicoprofiel opgemaakt. Omdat klaagster voldeed aan acht objectieve selectiecriteria (o.a. kauwen op een snoepje, het niet aankijken van de douanier en het veelvuldig in Nederland inkopen van kappersspullen voor haar kapperszaak) is klaagster aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Op de aanhouding van klaagster volgen volgens klaagster twee onderzoeken: een onderzoek aan het lichaam waaronder is begrepen een onderzoek in/aan de holtes van het onderlichaam, alsmede het vervaardigen van een zogeheten bodyscan. Zoals blijkt uit haar eigen verklaring, stemt klaagster ermee in dat beide onderzoeken worden verricht. Doordat klaagster er niet van op de hoogte was dat zij in verwachting was heeft zij zulks ook niet kenbaar gemaakt aan de betreffende douanemedewerkers. Indien ze dat wel had gedaan, zou een bodyscan niet zijn gemaakt. Over het eerste onderzoek verklaarde klaagster – onder meer en zakelijk weergegeven – het volgende: “In het kamertje werd ik (…) grondig gefouilleerd aan mijn kleding en lijf. Dit keer hadden de dames handschoenen om hun handen. Ik moest mijn broek met directoire laten zakken en bukken zodat mijn intieme holten (vagina holte en anus holte) duidelijk zichtbaar werden. Ik moest bukken en met beide handen mijn billen pieren.” Over het tweede onderzoek heeft klaagster – onder meer en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard: “Ik werd vervolgens onderworpen aan een bodyscan door een heer. Mijn blouse moest ik naar boven trekken en mijn broek inclusief mijn directoire naar beneden onder mijn zitvlak. Ik moest mijn blote buik tegen een apparaat drukken. Vervolgens mijn blote vagina en borsten (met bustehouder aan). Hierna kwam de heer terug, ging achter mij staan en drukte (…) heel hard in mijn zij en op mijn buik, Deze handeling had hij tot twee keren herhaald. Volgens hem moesten de bolletjes naar benden gedrukt worden. Daarna werd een laatste foto van mijn blote buik genomen.” Omdat beide onderzoeken niet hadden geleid tot de vondst van verdovende middelen, is klaagster in de middag van 5 november 2005 vanwege het ontbreken van enige verdenking in vrijheid gesteld. Reeds voor haar invrijheidstelling is volgens haar verklaring bij klaagster bloedverlies opgetreden. De volgende dag bemerkte klaagster dat het bloedverlies heviger werd en dat ze bloedstolsels verloor die op stukjes vlees leken. De dag daarna (het is dan 7 november 2005) heeft klaagster een huisarts ([naam huisarts] te [vestigingsplaats huisarts]) geconsulteerd. In de patiëntenadministratie heeft deze huisarts blijkens een uitdraai uit die administratie als zijn medisch oordeel tot uitdrukking gebracht dat klaagster een vruchtje van ongeveer 3 cm heeft verloren, dat ze niet wist dat ze zwanger was, dat ze eind oktober nog heeft gemenstrueerd, dat ze buik- en rugpijn heeft en dat ze nog steeds vloeit met stukjes. Tenslotte vermeldt de uitdraai dat sprake is van een miskraam. Op grond waarvan en langs welke weg de huisarts tot deze diagnose is gekomen maakt de uitdraai uit de patiëntenadministratie echter niet duidelijk. Naast deze uitdraai en het verhoor van klaagster, omvat het dossier de door de rijksrecherche afgenomen verhoren van verschillende andere betrokkenen en deskundigen. Zo is op 3 januari 2006 [naam hoofd medische dienst], hoofd medische dienst bij het Detentie- en Uitzetcentrum Schiphol-Oost gehoord. Zij coördineert de medische zorg voor alle gedetineerden en verklaarde over het onderzoek dat met behulp van een bodyscan wordt uitgevoerd in zijn algemeenheid – onder meer en zakelijk weergegeven – het volgende: “Wij hebben 3 meetpunten voor het maken van foto’s. Dat is de heupkam, het schaambeen en de ruggenwervels. De straal en/of de röntgenbuis wordt afgesteld op deze meetpunten. Om het goed af te stellen moeten wij de plaats van de heupkam en het schaambeen voelen. Dit hoort bij de procedure”. Op 12 januari 2006 is de verantwoordelijke radioloog, [naam radioloog], gehoord. Hij verklaarde hieromtrent – onder meer en zakelijk weergegeven – het volgende: “De plaatsbepaling van het bekken met behulp van palpatie gaat met geringe druk gepaard. Daarbij zoek je de botdelen op (bekken en/of schaambeen) om die plaats te bepalen. Daarbij wordt niet in de buik gedrukt. Het opwekken van een miskraam door middel van een trauma moet gepaard gaan met extreem geweld, b.v. keihard in de buik trappen. Daar horen dan ook uiterlijke kenmerken van extreem geweld bij, ik denk aan blauwe plekken en/of schaafwonden. Ik begrijp dat klaagster wel door een huisarts is onderzocht maar dat er van uiterlijke zichtbare verwondingen geen sprake is in de door haar opgemaakte verklaring. Mijns inziens is er geen sprake van een oorzakelijk verband tussen het ondergane röntgenonderzoek en de mogelijke miskraam. Op een op het detentiecentrum gemaakte röntgenfoto is nooit een vroege zwangerschap, jonger dan drie maanden, te zien. Slechts botdelen en eventueel bolletjes worden zichtbaar, evenals knopen, ritsdelen en dergelijke.” Door de rijksrecherche is hierna deskundigenadvies ingewonnen bij [naam gynaecoloog], gynaecoloog. Zij verklaart op 17 januari 2006 – onder meer en zakelijk weergegeven – het volgende: “Ik heb kennis genomen van de verklaring zoals die is opgesteld door een huisarts op 7 november 2005. Daarin wordt gesproken over een miskraam. Ik lees dat zij eind oktober 2005 de laatste menstruatie heeft gehad. Miskramen treden meestal op tussen de achtste en twaalfde week en zijn meestal spontaan. Ik houd het op een toevallige samenloop van omstandigheden. Ik stel dat er geen enkel bewijs is dat mevrouw zwanger is geweest. Zij heeft geen zwangerschapstest ondergaan. Er is niemand die dit heeft geobjectiveerd. Een lichamelijk onderzoek en het maken van een scan leidt niet tot een miskraam, zelfs als dit hardhandig zou zijn gebeurd zoals mevrouw stelt. Ook tengevolge van een inwendige visitatie, zoals verricht op Schiphol, kan een miskraam niet worden opgewekt. Ik zie geen causaal verband tussen inwendig voelen, het onderzoek met de scan, het door aangeefster gestelde duwen en de veronderstelde miskraam. Alleen door zeer krachtig uitwendig geweld, b.v. een hoog energetisch trauma zoals auto-ongeluk, zou misschien een miskraam kunnen ontstaan, maar deze associatie is nog nooit wetenschappelijk vastgesteld. Ik merk op dat 15 % van de zwangerschappen vóór de 16e week mis gaan. Dat zijn dan spontane miskramen ten gevolge van aanlegstoornissen.” Tenslotte is - pas - op 26 januari 2006 [naam verpleegkundige], de verpleegkundige die bij klaagster het bodyscanonderzoek heeft verricht, gehoord. Hij verklaarde daarbij – onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende: “U toont mij een “verklaring medewerking scan” van een mevrouw [naam klaagster]. Ik zie daarop ook mijn handtekening staan. Ongetwijfeld heb ik deze vrouw gescand. Ik herinner me deze vrouw niet. Wel herinner ik mij die naam. Ik kan mij de omstandigheden waaronder deze mevrouw werd gescand niet herinneren. Wel kan ik zeggen dat ik mensen altijd op dezelfde integere wijze behandel. Ik heb daarover nimmer klachten gehad. Bij het maken van scanfoto’s doen wij dat via een standaardprocedure. (…) Ik vraag de mensen hun jas of vest uit te trekken. De kleding mag aanblijven. Vervolgens vraag ik hen hun bovenbroek los te knopen en iets te laten zakken. Dit is om knopen en eventueel riemen uit beeld te houden. Dan komt men voor het apparaat staan met hun benen bij elkaar en de armen moet dan voor hen, gestrekt op het apparaat liggen. De trui of andere bovenkleding wordt dan iets naar boven getrokken om met de laser goed de grenzen van het fotogebied te kunnen lezen. Ook de onderbroek moet van achteren een paar centimeter naar beneden om de bilnaad ook met de laser te kunnen bepalen. Vervolgens worden dan 3 foto’s gemaakt. Deze foto’s worden op verschillende hoogtes gemaakt. Bij het maken van de foto’s moet de verpleegkundige bij de te scannen persoon de bovenkant van het bekken voelen. Dat is licht voelen om even de grenzen vast te stellen. Afhankelijk van het vetweefsel moet je bij de één iets meer drukken dan bij de ander. Ik heb kennis genomen van de klacht van mevrouw [naam klaagster] zoals u mij daarvan in kennis hebt gesteld. Hard drukken is een relatief begrip. Ik zal bij haar ook de heupen hebben gevoeld. Het in de zij drukken is puur en alleen bedoeld om de grenzen van het heupbeen vast te stellen, zodat de scan goed kan worden ingesteld. Het duwen is zeker niet bedoeld om eventuele bolletjes te laten zakken zoals mevrouw in haar aangifte stelt. Ik heb een dergelijke opmerking nooit gemaakt. Bolletjes hoeven niet te zakken want wanneer de röntgenfoto’s vervaardigd zijn dan zijn de bolletjes, indien aanwezig, goed zichtbaar. (…) Ik kan mij niet vinden in de klacht van mevrouw. Ik behandel een ieder met respect.” 6. De beslissing tot niet vervolgen en het beklag Op grond van de hierboven weergegeven onderzoeksresultaten heeft de hoofdofficier van justitie besloten geen vervolging in te stellen naar aanleiding van de aangifte van klaagster. Volgens hem hebben de betrokkenen gehandeld volgens de geldende procedure en kan causaal verband tussen hun handelwijze en de miskraam niet worden aangetoond. Klaagster kan zich met die wijze van afdoening niet verenigen en heeft daarom ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering een klacht ingediend. In dat verband verzoekt ze het hof thans alsnog strafvervolging te gelasten, dan wel nader onderzoek te laten verrichten met het oog daarop. Desgevraagd is in raadkamer door de gemachtigde van klaagster het beklag nader geconcretiseerd. De klacht richt zich niet tegen het niet vervolgen van een bepaalde persoon, maar tegen het niet vervolgen van eenieder die betrokken was bij en/of verantwoordelijk was voor de gang van zaken rond de behandeling van klaagster op 5 november 2005 op Schiphol. De feiten ter zake waarvan door klaagster onder meer strafvervolging wordt verlangd zijn belediging, wederrechtelijke vrijheidsberoving en (poging tot) zware mishandeling, waarbij het daardoor veroorzaakte zwaar lichamelijk letsel heeft bestaan uit de afdrijving of dood van de ongeboren vrucht van klaagster. 7. Beoordeling van het beklag Het hof begrijpt de door klaagster ingediende klacht aldus dat ze zich daarin beklaagt over haar behandeling op Schiphol op 5 november 2005 en meer in het bijzonder over drie feitelijke onderdelen van die behandeling, te weten: de lijfsvisitatie, de aanhouding en het vervaardigen van de bodyscan. De lijfsvisitatie en de aanhouding worden door de gemachtigde van klaagster op zichzelf onrechtmatig en strafbaar geacht. De bodyscan en de wijze waarop die is uitgevoerd heeft volgens de gemachtigde van klaagster, al dan niet in combinatie met de gehele gang van zaken, bij klaagster een miskraam veroorzaakt. Vooraleer het hof toekomt aan de beoordeling van die afzonderlijke onderdelen, stelt het hof voorop dat het zich in het kader van de onderhavige procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering heeft te beperken tot de vraag of er sprake is geweest van strafbaar handelen. Het hof zal derhalve geen uitspraak doen over de (on)behoorlijkheid van het overheidsoptreden in deze zaak, tenzij dat optreden heeft geleid tot gedragingen die in strafrechtelijke termen zijn te vatten. De beoordeling van het overheidsoptreden in termen van behoorlijkheid kan aan de orde kunnen worden gesteld bij de daartoe in het leven geroepen overheidsinstanties. Het hof stelt in verband daarmee vast dat de problematiek rond de 100%-controles op Schiphol en de behoorlijkheid van die controles reeds in twee rapporten van de Nationale Ombudsman is beoordeeld, overigens in andere kwesties dan de onderhavige. a. Lijfsvisitatie Het eerste onderdeel van de behandeling van klaagster op 5 november 2005 waarover klaagster zich beklaagt is de lijfsvisitatie. Klaagster zou bij aankomst op Schiphol door een douaneambtenaar apart zijn genomen en uitgebreid lichamelijk zijn onderzocht. Ze zou zich hierbij geheel hebben moeten ontkleden en vervolgens zijn onderzocht aan het blote lichaam. Daarnaast zou ze ook in haar lichaam zijn onderzocht en heeft ze daarbij haar anus en vagina moeten opensperren. Om te beginnen stelt het hof ten aanzien daarvan vast dat uit een zich in het dossier bevindend handgeschreven relaas van bevindingen van verbalisant [naam verbalisant] afgeleid zou kunnen worden dat klaagster op 5 november 2005 niet is onderworpen aan lijfvisitatie. In ieder geval vermeldt het relaas niet dat dat het geval is geweest. Een en ander wordt bevestigd door een afschrift van een brief aan de gemachtigde van klaagster van de Belastingdienst/Douane West van 1 mei 2006. In deze brief valt te lezen dat de handbagage van klaagster is onderzocht, dat haar vragen zijn gesteld en dat zij aan haar kleding is onderzocht. De brief meldt nadrukkelijk dat op 5 november 2005 geen lijfsvisitatie met ontkleding bij klaagster heeft plaatsgevonden. Het hof gaat er op basis van deze informatie dan ook vooralsnog van uit dat een dergelijk onderzoek niet heeft plaats gehad. Voor zover dat wel het geval zou zijn geweest overweegt het hof, mede omdat een en ander in raadkamer niet uitdrukkelijk aan de orde is gekomen, maar gelet op het voorgaande dus wellicht ten overvloede, te dien aanzien als volgt. Uit de bij het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie gevoegde memo volgt dat de hoofdofficier van justitie zich op het standpunt stelt dat de bevoegdheid tot het verrichten van een dergelijk onderzoek aan en/of in het lichaam is gegeven in artikel 17 van de Douanewet. Het betreft hier een controlebevoegdheid die de douane tot haar beschikking heeft in de aan haar toebedeelde taak tot het houden van toezicht bij de landsgrenzen. Mitsdien is geen sprake van een strafvorderlijk dwangmiddel en hoeft er op dat moment ook nog geen sprake te zijn van een strafrechtelijke verdenking. Hoewel – zoals door de gemachtigde is aangegeven - door de Nationale Ombudsman in het algemeen is betwist dat de bevoegdheid tot lijfsvisitatie op de diepgaande wijze als toegepast in gevallen als de onderhavige kan worden gegrond op artikel 17 van de Douanewet en de lijfsvisitatie zelf door de Nationale Ombudsman in het algemeen als onbehoorlijk is aangemerkt, is daarmee nog niet gegeven dat door diegenen die op grond van artikel 17 van de Douanewet overgaan tot toepassing van lijfsvisitatie, dan wel diegenen die voor toepassing daarvan verantwoordelijk zijn, strafbaar wordt gehandeld. Integendeel: diegenen die in casu het onderzoek aan en in het lichaam - voor zover dat heeft plaats gehad - hebben verricht, evenals diegenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, doen dat op grond van een - in hun ogen toereikend - wettelijk voorschrift. Uit de door de gemachtigde overgelegde brief van de Nationale Ombudsman blijkt dat de Minister van Financiën (onder wie de (douane)ambtenaren die het onderzoek hebben verricht ressorteren) zich op het standpunt heeft gesteld dat de lijfsvisitatie in het kader van een door de douane uitgevoerde controle wel degelijk zijn wettelijke basis heeft in artikel 17 van de Douanewet. Gelet op deze omstandigheden kan dan ook niet worden volgehouden dat de ambtenaren, die conform het standpunt van de Minister van Financiën hebben gehandeld, wederrechtelijk hebben gehandeld, laat staan enig opzet hadden om dat te doen. Nu de verklaring van klaagster geen aanleiding geeft om te veronderstellen dat - voor zover dat onderzoek heeft plaatsgehad - het onderzoek zelf op onjuiste of onzorgvuldige wijze is verricht, is het hof van oordeel dat op dit onderdeel geen sprake is geweest van enig handelen dat onder het bereik van het strafrecht zou moeten worden gebracht. Het beklag dient op dit onderdeel dan ook te worden afgewezen. b. Aanhouding Het tweede onderdeel van de behandeling van klaagster op 5 november 2005 waarover klaagster zich beklaagt is haar aanhouding. In haar optiek is deze verricht op basis van onjuiste criteria, zodat in wezen sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Op grond van voornoemd handgeschreven relaas van bevindingen van 5 november 2005 en voornoemde brief van de Belastingdienst/Douane West van 1 mei 2006 stelt het hof vast dat klaagster voldeed aan acht zogenaamde slikkerscriteria. Klaagster was onder andere meerdere malen naar Nederland gereisd om kappersbenodigdheden in te kopen, was aan een snoepje aan het zuigen en keek de douaneambtenaar tijdens het interview niet aan. Vervolgens is klaagster, op grond van vast beleid van het openbaar ministerie om personen die voldoen aan minimaal zes slikkerscriteria als verdachte aan te merken, alsmede op grond van de kennis en ervaring van de betrokken verbalisant, aangehouden ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. Daargelaten de vraag - die het hof in onderhavige procedure niet hoeft te beantwoorden - of voorgaande omstandigheden en meer in het bijzonder het voldoen aan zes slikkerscriteria kunnen rechtvaardigen dat iemand wordt aangehouden, acht het hof die beslissing tot aanhouding in onderhavige casus niet van dien aard dat gesproken kan worden van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Ook hier weer geldt dat de betrokken overheidsambtenaren, evenals diegenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, hebben gehandeld conform vast beleid van - in dit geval - het Openbaar Ministerie. Gelet daarop kan dan ook niet worden volgehouden dat wederrechtelijk is gehandeld, laat staan dat er enig opzet was om dat te doen. Het hof is derhalve van oordeel dat ook op dit onderdeel geen sprake is geweest van handelen dat onder het bereik van het strafrecht zou moeten worden gebracht. Het beklag dient op dit onderdeel dan ook te worden afgewezen. c. Bodyscan (al dan niet in combinatie met de algehele gang van zaken) Het laatste onderdeel waarover klaagster zich beklaagt is de bodyscan, waaraan ze onderworpen is geweest nadat ze is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet. Volgens klaagster is door de scan en/of het hard duwen op de buik door de verpleegkundige die de scan heeft uitgevoerd bij haar een miskraam veroorzaakt. Door de gemachtigde van klaagster is in aanvulling daarop betoogd dat het ook wel eens zo zou kunnen zijn dat de combinatie van de wijze waarop de scan is verlopen, het transport van klaagster van en naar het scanapparaat, de behandeling van klaagster voordat ze is aangehouden, de aanhouding zelf en de door een en ander veroorzaakte spanning heeft geleid tot de miskraam. Klaagster zou overstuur zijn geraakt vanwege het feit dat ze voor de derde keer werd aangehouden en dat daarbij de papieren, die ze bij zich had om aan te tonen dat ze een eigen zaak, een eigen woning en eigen grond bezat, door de douaneambtenaren zomaar zouden zijn weggewuifd. Daarnaast zou klaagster zijn vernederd door de lijfsvisitatie die ze zou hebben moeten ondergaan en zou zij bij het vervaardigen van de scan zeer hardhandig zijn aangepakt. Tenslotte zou het transport van en naar het scanapparaat en het feit dat ze na de scan op eigen gelegenheid naar haar familie moest zien te komen erg belastend zijn geweest. Door de gemachtigde van klaagster is in het verlengde hiervan bij behandeling van de zaak in raadkamer dan ook de vraag opgeworpen “in hoeverre het betreffende onderzoek niet extreem belastend is geweest, stress bevorderend, vernederend, spanning verhogend en in hoeverre dat onderzoek, in combinatie met het scanonderzoek door de verpleegkundige, en hetgeen cliënte verder aan behandeling op Schiphol heeft ondergaan na haar aanhouding niet cumulatief een miskraam kan hebben veroorzaakt?” Bij de beoordeling van dit onderdeel stelt het hof voorop dat vooralsnog niet vaststaat dat de omstandigheden zoals deze door klaagster zijn beschreven zich ook daadwerkelijk zo hebben voorgedaan. Sterker nog: zoals hiervoor is overwogen zou uit het opgemaakte relaas van de betrokken verbalisant in ieder geval kunnen worden geconcludeerd dat klaagster helemaal geen lijfsvisitatie heeft moeten ondergaan. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop zij naar haar zeggen is behandeld door de douaneambtenaren die haar hebben aangehouden en de verpleegkundige die de bodyscan heeft uitgevoerd. Bij de huidige stand van zaken bestaan naar ’s hofs oordeel onvoldoende aanwijzingen die de lezing van de feiten zoals door klaagster naar voren gebracht kunnen staven. Er valt naar het oordeel van het hof in ieder geval niet te verwachten dat een daartoe oordelende strafrechter zal komen tot veroordeling ter zake van enige strafbaar feit. Aan de andere kant stelt het hof vast dat sprake is van een aan het adres van de overheid gerichte ernstige beschuldiging, die er op neer komt dat klaagster door toedoen van overheidsoptreden zwaar lichamelijk letsel zou hebben opgelopen. Een dergelijke beschuldiging dient naar het oordeel van het hof op zorgvuldige, effectieve en onafhankelijke wijze te worden onderzocht. Die eis geldt in onderhavige zaak des te meer, daar sprake was van een situatie waarin klaagster zich gedwongen in de macht van de overheid en de betrokken overheidsdienaren bevond. Bovendien vloeit uit de publieke functie van de betrokken overheidsdienaren de plicht voort om zich voor de in die publieke functie verrichte handelingen te verantwoorden. Een en ander brengt met zich mee dat een in verband daarmee ingesteld onderzoek uiterst zorgvuldig en nauwkeurig dient te geschieden. Om een zaak als de onderhavige te kunnen seponeren, dient naar het oordeel van het hof iedere aanwijzing van strafbaar handelen door de overheid zo volledig mogelijk te kunnen worden uitgesloten. Indien dat niet het geval is, terwijl het dossier nog aanknopingspunten biedt voor nader onderzoek, dient dat nadere onderzoek alsnog te worden verricht. In onderhavige zaak is - onder meer - een gynaecoloog, te weten [naam gynaecoloog], door de rijksrecherche als deskundige gehoord. Zij heeft in het kader van dat verhoor antwoord gegeven op de volgende vragen: (1) of uit de uitdraai van patiëntenadministratie van de door klaagster geraadpleegde huisarts geconcludeerd kan worden dat klaagster zwanger is geweest en een miskraam heeft gehad, (2) of de door klaagster beschreven wijze waarop de bodyscan is uitgevoerd in zijn algemeen een miskraam kan veroorzaken en (3) of lijfsvisitatie in zijn algemeen een miskraam kan veroorzaken. Hoewel het hof deze vragen zinvol acht, zijn ze in onderhavige zaak te algemeen van aard. In ieder geval kan de hiervoor weergegeven door de gemachtigde van klaagster opgeworpen vraag daarmee niet genoegzaam worden beantwoord. De aan de gynaecoloog gestelde vragen zijn niet beantwoord aan de hand van het concrete medische dossier van klaagster, noch blijkt dat daarbij alle door klaagster beschreven omstandigheden zijn betrokken. Evenmin heeft aan de beantwoording van die vragen een verklaring van de door klaagster geraadpleegde huisarts ten grondslag gelegen en rijst de vraag op basis waarvan deze heeft geconcludeerd dat klaagster zwanger was en een miskraam heeft gehad. Nu de gestelde vragen en de daarop gegeven antwoorden de mogelijkheid niet kunnen uitsluiten dat bij klaagster in het bijzonder èn door een of meer onderdelen van de algehele door klaagster beschreven gang van zaken, al dan niet in onderlinge samenhang, een miskraam is veroorzaakt, acht het hof het dan ook noodzakelijk dat enig nader onderzoek zal worden verricht. In het kader daarvan dient in ieder geval: 1. De door klaagster geraadpleegde huisarts [naam huisarts] te [vestigingsplaats huisarts] (vanzelfsprekend nadat klaagster haar toestemming daarvoor heeft gegeven) te worden gehoord en onder meer te worden gevraagd hoe hij/zij tot de conclusie is gekomen dat klaagster zwanger was en een miskraam heeft gehad. 2. Door een terzake deskundige gynaecoloog (in ieder geval een ander dan de reeds gehoorde [naam gynaecoloog]) een deskundigenbericht te worden uitgebracht, waarin deze deskundige, mede aan de hand van de onder 1 bedoelde verklaring van [naam huisarts] en bij voorkeur op basis van het medische dossier van klaagster (vanzelfsprekend nadat klaagster haar toestemming daarvoor heeft gegeven), antwoord zal geven op (in elk geval) de volgende vragen: a. In hoeverre is het aannemelijk te achten dat klaagster daadwerkelijk zwanger is geweest en een miskraam heeft gehad? b. Heeft de door klaagster beschreven wijze waarop de bodyscan zou zijn uitgevoerd bij klaagster een miskraam kunnen veroorzaken? c. Heeft de door klaagster beschreven wijze waarop de lijfsvisitatie zou hebben plaatsgevonden bij klaagster een miskraam kunnen veroorzaken? d. Heeft de bij klaagster veroorzaakte stress en spanningen bij klaagster een miskraam kunnen veroorzaken? e. Heeft de cumulatie van de onder b, c en d genoemde omstandigheden bij klaagster een miskraam kunnen veroorzaken? Het hof zal, gelet op het voorgaande, de officier van justitie gelasten een vordering te doen tot instelling van een gerechtelijk vooronderzoek van een of meer onbekende personen. Het is vervolgens na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan de officier van justitie om te beoordelen of in de alsdan verkregen onderzoeksresultaten grond kan worden gevonden voor dagvaarding ter terechtzitting, dan wel bewilliging moet worden gevraagd voor het niet verder vervolgen. Het hof gaat ervan uit dat klaagster op de hoogte wordt gehouden van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek en dat zij tijdig wordt geïnformeerd over de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie en de motivering ervan. 8. De beslissing Het hof: Gelast de officier van justitie bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Haarlem een vordering te doen strekkende tot instelling van een gerechtelijk vooronderzoeken tegen een of meer NN verdachte(n), teneinde voornoemde onderzoekshandelingen te verrichten en om voorts al datgene te verrichten wat hij, de rechter-commissaris, in het belang van het onderzoek acht; Wijst het beklag voor het overige af. Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 19 juni 2007 door mrs. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, A.H.A. Scholten en D.J.C. Aben, raadsheren, in tegenwoordigheid van, mr. R. Robroek, griffier. Mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen is verhinderd deze beschikking mede te ondertekenen.