Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7777

Datum uitspraak2007-05-31
Datum gepubliceerd2007-06-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1359 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om een langdurigheidstoeslag.


Uitspraak

06/1359 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 januari 2006, 05/1083 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost-Gelre (voorheen: Groenlo-Lichtenvoorde; hierna: College) Datum uitspraak: 31 mei 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. N.J. Hos, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007. Voor appellante is verschenen mr. Hos. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Jansen, werkzaam bij de gemeente Oost-Gelre. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante, geboren in 1945, heeft op 16 november 2004 een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen op de grond dat bij haar laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling een arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het College het tegen het besluit van 25 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 juni 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 36, eerste lid (tekst tot 1 januari 2006), van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en: d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. In artikel 36, vierde lid (tekst tot 1 januari 2006), van de WWB is in afwijking van het eerste lid bepaald dat het college een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder: a. die recht heeft op, voor zover hier van belang, een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van tenminste 80 procent; b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en; c. die voldoet aan het eerste lid, onderdelen a, b, voorzover het inkomsten uit arbeid betreft, c en d. Vaststaat dat appellante ten tijde hier van belang recht had op een Wajong-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zij voldeed dus aan onderdeel a van artikel 36, vierde lid, van de WWB. Met betrekking tot onderdeel b van deze bepaling is het volgende van belang. In zijn uitspraak van 5 september 2006, LJN AY8817, heeft de Raad bepaald dat artikel 36, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever zo moeten worden uitgelegd dat aan het gestelde in dit artikelonderdeel ook wordt voldaan indien na arbeidsdeskundig onderzoek is vastgesteld dat de belanghebbende geen resterende verdiencapaciteit heeft. Uit de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen over appellante verstrekte informatie kan de Raad geen andere conclusie trekken dan dat arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat appellante ten tijde hier van belang geen reële verdiencapaciteit had. Anders dan het College heeft aangenomen staat het bepaalde in artikel 36, vierde lid, onderdeel b, in haar geval dan ook niet aan toekenning van langdurigheidstoeslag in de weg. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 27 juni 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en artikel 36, eerste en vijfde lid, van de WWB, zelf in de zaak te voorzien. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam komen vast te staan dat appellante gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 ook aan de overige in artikel 36, vierde lid, van de WWB gestelde voorwaarden heeft voldaan. De Raad zal daarom in lijn met zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY 0263, bepalen dat de aangevraagde langdurigheidstoeslag met ingang van 1 januari 2004 aan appellante wordt toegekend tot het bedrag zoals dat in 2004 gold voor een alleenstaande . De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 27 juni 2005; Bepaalt dat aan appellante met ingang van 1 januari 2004 een langdurigheidstoeslag wordt toegekend van € 324,--; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Oost-Gelre aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Oost-Gelre aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) A. Palmboom.