Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7785

Datum uitspraak2007-06-08
Datum gepubliceerd2007-06-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700521/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strijd met de goede procesorde / medische gesteldheid eerst aangevoerd meer dan twee jaar na aanvullend beroepschrift en elf dagen voor de zitting Uit een brief van 19 februari 2004, die als bijlage is gevoegd bij het aanvullend beroepschrift van 9 november 2006, blijkt dat appellante sub 2 sinds haar kinderjaren lijdt aan epilepsie en zij als gevolg van de gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (ptss). Gelet hierop valt niet in te zien waarom hetgeen in het aanvullend beroepschrift van 9 november 2006 is gesteld met betrekking tot de medische gesteldheid van appellante sub 2 eerst is aangevoerd meer dan twee jaar na het indienen van het aanvullend beroepschrift van 13 oktober 2004 en elf dagen vóór de behandeling van de zaak ter zitting bij de rechtbank. De omstandigheid dat appellanten naar gesteld eerst bij brief van 2 november 2006 in het bezit zijn gekomen van voormelde brief van 19 februari 2004 kan niet tot een ander oordeel leiden, nu appellanten redelijkerwijs op de hoogte moeten zijn geweest van de medische gesteldheid van appellante sub 2. De stelling van appellanten ter zitting dat zij niet eerder in staat zijn geweest gewag te maken van de medische gesteldheid van appellante sub 2, is eerst in hoger beroep – en daarmee tardief – aangevoerd, en doet bovendien aan het voorgaande niet af. De rechtbank heeft de beroepsgronden die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van appellante sub 2 aldus wegens strijd met de goede procesorde buiten haar beoordeling mogen laten. Dat deze gronden zijn ingediend met inachtneming van de in artikel 8:58 van de Awb gestelde termijn, maakt dit niet anders. De rechtbank is terecht niet toegekomen aan de beoordeling of de medische gesteldheid van appellante sub 2 nieuwe feiten en omstandigheden behelzen, als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000.


Uitspraak

200700521/1. Datum uitspraak: 8 juni 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten] mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen, appellanten, tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 02/76126 en 02/76130 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 20 december 2006 in de gedingen tussen: appellanten en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 4 september en 6 september 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 20 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 2 februari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. H. Postma, advocaat te Groningen, en de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s-Gravenhage, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In grief 1, 2a en 2b klagen appellanten dat – samengevat weergegeven en zoals ter zitting nader toegelicht – de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij zijn beoordeling van hun vrees voor vervolging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de problemen die zij hebben ondervonden van de zijde van een persoon genaamd [naam] en voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, mede gelet op het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 juli 2004 inzake Armenië (hierna: het ambtsbericht), niet is gebleken dat essentiële voorzieningen voor hen niet beschikbaar zijn. Volgens appellanten tonen hun verklaringen aan dat zij zowel door [naam] als door andere medeburgers ernstige beperkingen van hun bestaansmogelijkheden hebben ondervonden. Bovendien hebben de minister en de rechtbank nagelaten de door hen ondervonden problemen bij het vinden van rechtsbescherming tegen [naam] te betrekken bij de beoordeling van hun vrees voor vervolging en het risico op een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus appellanten. 2.1.1. In de voornemens tot afwijzing van de aanvragen, die in de besluiten van 4 september en 6 september 2002 zijn ingelast, heeft de minister zich met betrekking tot appellant sub 1 op het standpunt gesteld dat, hoewel hij is uitgescholden, mishandeld, gedwongen arbeid te verrichten voor [naam] voornoemd en discriminatoir is bejegend, niet aannemelijk is dat sprake was van substantiële discriminatie die maakt dat sprake is van vervolging, als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Aan dat standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit de onderscheiden asielrelazen van appellanten is op te maken dat zij geen huisvestingsproblemen, beperkingen tot het verrichten van arbeid, financiële problemen of uitsluiting van medische noodvoorzieningen hebben ondervonden, nu zij beschikten over een woning, appellant sub 1 met vrienden handel heeft gedreven en appellanten daarvan goed konden leven en voorts appellanten tegen betaling medische behandeling hebben ontvangen. 2.1.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu niet aannemelijk is dat essentiële voorzieningen voor appellanten niet aanwezig waren, de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat het bestaan voor appellanten onhoudbaar is geworden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, gelet op de door appellanten gestelde feiten en omstandigheden, tot een onjuist oordeel is gekomen. Voorts biedt de omstandigheid dat appellant sub 1 naar gesteld eenmaal in Jerevan zijn beklag heeft gedaan bij de (hogere) politieautoriteiten, omdat de politie in zijn dorp zijn klachten niet in behandeling heeft genomen, onvoldoende grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat niet aannemelijk is dat de (hogere) autoriteiten appellanten geen bescherming kunnen of willen bieden tegen voornoemde [naam]. Voorts klagen appellanten ten onrechte dat de minister en de rechtbank hebben nagelaten bij hun beoordeling te betrekken dat zij problemen hebben ondervonden bij het vinden van rechtsbescherming tegen de bejegening door [naam]. Uit de besluiten van 4 september en 6 september 2002 en de aangevallen uitspraak van 20 december 2006 blijkt dat de minister en de rechtbank dit onderdeel van het relaas hebben betrokken bij de beoordeling van de door appellanten gestelde vrees voor vervolging en het gestelde reële risico op een behandeling, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De grieven falen. 2.2. In grief 3 klagen appellanten dat, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland (AB 2007, 76) de rechtbank niet had mogen volstaan met een enkele verwijzing naar het ambtsbericht, nu in de zienswijze is gewezen op informatie uit een Country Report on Human Rights Practices van het United States Department of State (hierna: Country Report) van 4 maart 2002 en in het aanvullend beroepschrift van 13 oktober 2004 is gewezen op informatie uit een Country Report van 25 februari 2004 en informatie uit een rapport van de European Commission against Racism and Intolerance (hierna: de ECRI) van 8 juli 2003. Volgens appellanten komt niet alleen uit het ambtsbericht, maar ook uit voormelde objectieve bronnen naar voren dat sprake is van maatschappelijke discriminatie jegens Yeziden en desinteresse van de politie om bij misdaden tegen Yeziden handelend op te treden. 2.2.1. Ter zitting hebben appellanten verklaard dat de informatie uit het ambtsbericht niet afwijkt van of in tegenspraak is met de informatie uit de door hen genoemde bronnen, maar dat die bronnen de informatie uit het ambtsbericht bevestigen en aanvullen. Voorts is de informatie uit het door appellanten aangehaalde Country Report van 25 februari 2004 verwerkt in het ambtsbericht. Hoewel het rapport van de ECRI in het ambtsbericht niet als bron wordt genoemd, wijkt de in dat rapport neergelegde informatie niet af van de informatie uit het ambtsbericht. Zowel uit het ambtsbericht als uit voornoemde Country Reports en het rapport van de ECRI komt eenzelfde beeld naar voren met betrekking tot de positie van Yeziden in Armenië. Deze informatie en het daaruit voortvloeiende beeld wijkt niet af van en is evenmin in tegenspraak met de informatie die de minister aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de rapporten concrete aanknopingspunten bieden om aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht te twijfelen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen grond hoeven vinden voor het oordeel dat de minister de motivering van de bij de rechtbank bestreden besluiten van 4 september en 6 september 2002 niet heeft mogen laten rusten op de daarin genoemde ambtsberichten. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ter motivering van de aangevallen uitspraak niet mocht volstaan met te verwijzen naar het ambtsbericht. De grief faalt. 2.3. In de grieven 4a en 4b klagen appellanten dat de rechtbank ten onrechte de bij het aanvullend beroepschrift van 9 november 2006 overgelegde medische stukken niet met toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bij haar beoordeling heeft betrokken. Volgens appellanten had de rechtbank de minister dienen te vragen of sprake is van nova die gevolgen hebben voor de bij de rechtbank bestreden besluiten. De rechtbank heeft volgens appellanten ten onrechte overwogen dat geen sprake is van nova. De oudste medische informatie dateert weliswaar van 2004, maar is volgens appellanten eerst aangehecht aan een brief van 2 november 2006 en daarmee in hun bezit gekomen. Zij betogen voorts dat de stukken met inachtneming van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), vermelde termijn zijn ingediend. Bovendien noopt artikel 3 van het EVRM er toe onder omstandigheden de nationale procedureregels niet tegen te werpen, aldus appellanten. 2.3.1. De rechtbank heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister met betrekking tot de bij het aanvullend beroepschrift van 9 november 2006 overgelegde medische stukken, diende te onderzoeken of sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000. Hiertoe heeft de rechtbank redengevend geacht dat de gestelde medische problemen reeds langer bestonden, zodat niet valt in te zien waarom appellante sub 2 deze problemen niet heeft aangevoerd in het aanvullend beroepschrift van 13 oktober 2004. 2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 augustus 2004 in zaak no. 200404253/1, JV 2004/407), verbiedt geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog aanvullende gronden worden ingediend. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 november 2005 in zaak no. 200505151/1, ter voorlichting van partijen aangehecht) komt de rechtbank, bij de beoordeling of de goede procesorde in de weg staat aan het betrekken van de in een zeer laat stadium aangevoerde beroepsgronden, enige beoordelingsruimte toe. 2.3.3. Uit een brief van 19 februari 2004, die als bijlage is gevoegd bij het aanvullend beroepschrift van 9 november 2006, blijkt dat appellante sub 2 sinds haar kinderjaren lijdt aan epilepsie en zij als gevolg van de gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (ptss). Gelet hierop valt niet in te zien waarom hetgeen in het aanvullend beroepschrift van 9 november 2006 is gesteld met betrekking tot de medische gesteldheid van appellante sub 2 eerst is aangevoerd meer dan twee jaar na het indienen van het aanvullend beroepschrift van 13 oktober 2004 en elf dagen vóór de behandeling van de zaak ter zitting bij de rechtbank. De omstandigheid dat appellanten naar gesteld eerst bij brief van 2 november 2006 in het bezit zijn gekomen van voormelde brief van 19 februari 2004 kan niet tot een ander oordeel leiden, nu appellanten redelijkerwijs op de hoogte moeten zijn geweest van de medische gesteldheid van appellante sub 2. De stelling van appellanten ter zitting dat zij niet eerder in staat zijn geweest gewag te maken van de medische gesteldheid van appellante sub 2, is eerst in hoger beroep – en daarmee tardief – aangevoerd, en doet bovendien aan het voorgaande niet af. De rechtbank heeft de beroepsgronden die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van appellante sub 2 aldus wegens strijd met de goede procesorde buiten haar beoordeling mogen laten. Dat deze gronden zijn ingediend met inachtneming van de in artikel 8:58 van de Awb gestelde termijn, maakt dit niet anders. De rechtbank is terecht niet toegekomen aan de beoordeling of de medische gesteldheid van appellante sub 2 nieuwe feiten en omstandigheden behelzen, als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000. 2.3.4. Voor zover appellanten betogen dat artikel 3 van het EVRM er toe noopt dat de nationale procedureregels in dit geval niet aan appellanten worden tegengeworpen, wordt overwogen dat slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden noodzaak kan bestaan om in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45). De grieven bieden geen grond voor het oordeel dat van dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden sprake is. De grieven falen. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Beerse ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007 382-532. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak