Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7973

Datum uitspraak2007-06-21
Datum gepubliceerd2007-06-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers06 / 4280 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering WAO-uitkering werkgever in kader eigenrisicodragerschap. UWV heeft het bezwaar ten onrechte vereenvoudigd afgedaan, door het kennelijk ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 10 oktober 2006 (LJN: AZ0127) geoordeeld dat het toerekeningsbesluit moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de AWB, strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting, en dat daartegen bezwaar en beroep kan worden aangetekend. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat tegen het verhaalsbesluit uitsluitend bezwaren tegen de hoogte dan wel de berekening van het verschuldigde bedrag kunnen worden ingediend, zij het dat dit pas kan gelden ná de uitspraak van 10 oktober 2006. Voordien gold immers de vaste jurisprudentie van de CRvB, dat de brieven bevattende informatie over de gevolgen van het eigenrisicodragerschap geen besluiten in de zin van de AWB waren, en stond derhalve daartegen geen rechtsgang open. Verweerder heeft door eiseres niet de gelegenheid te bieden te verklaren of zij wilde worden gehoord, gehandeld in strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de AWB juncto artikel 87a van de WAO. Nu eiseres ter zitting heeft verklaard alsnog in bezwaar gehoord te willen worden en bovendien geen volledige heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgevonden, draagt de rechtbank verweerder op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren, met inachtneming van deze uitspraak.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, team bestuursrecht procedurenummer: 06 / 4280 WAO uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak van [naam eiseres], te Ossendrecht, eiseres, gemachtigde mr. C.G.A. Mattheussens, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; hoofdkantoor Amsterdam), verweerder. 1. Het procesverloop Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 juli 2006 (bestreden besluit), inzake de terugvordering van een betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan een voormalig werkneemster van eiseres, [naam werkneemster] (werkneemster), in het kader van eigenrisicodragerschap. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 26 april 2007, waarbij aanwezig was de gemachtigde van eiseres. Verweerder is, na voorafgaande schriftelijke kennisgeving, niet op de zitting verschenen. 2. De beoordeling 2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is per 1 juli 2004 eigenrisicodrager in de zin van de WAO geworden voor het betalen van de WAO-uitkeringen van haar (ex-)werknemers. Bij besluit van 20 april 2006 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat hij de uitbetaalde uitkeringen vanaf 1 juli 2004 bij eiseres in rekening zal brengen. Bij besluit van 28 april 2006 (primair besluit) heeft verweerder de uitbetaalde WAO-uitkeringen aan werkneemster over de periode 1 juli 2004 tot 1 januari 2006 van eiseres teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat ten aanzien van het verhaalsbesluit slechts bezwaar kan worden gemaakt tegen de hoogte danwel de berekening van het verschuldigde bedrag. De gronden van het bezwaar van eiseres zien volgens verweerder uitsluitend op het WAO-toerekeningsbesluit van 20 april 2006. 2.2 Eiseres heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het WAO-toereke-ningsbesluit van 20 april 2006 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) danwel dat het bezwaar van 2 juni 2006 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 april 2006 en subsidiair omdat wel degelijk bezwaar is gemaakt tegen de hoogte van het verschuldigd bedrag als vermeld in het primaire besluit. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat zij gezien de opstelling en handelwijze van verweerder zich niet gehouden acht tot terugbetaling van de WAO-uitkering. Verweerder heeft volgens eiseres nagelaten haar te informeren over het feit dat een voormalig werkneemster nog recht had op een WAO-uitkering. Daarnaast heeft verweerder gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor door het bezwaar zonder hoorzitting als kennelijk ongegrond af te doen. 2.3 In artikel 75, eerste lid, van de WAO (oud) is – voor zover hier relevant – bepaald dat het UWV aan een werkgever op aanvraag toestemming verleent om het risico van betaling van de arbeidsongeschiktheidsuit-kering zelf te dragen, indien de werkgever een schriftelijke garantie overlegt, waaruit blijkt dat een kredietinstelling of een verzekeraar zich jegens het UWV verplicht, op het eerste verzoek van het UWV waarbij het UWV schriftelijk meedeelt dat de verplichtingen die voortvloeien uit het zelf dragen van het risico niet worden nagekomen, die verplichtingen na te komen. Ingevolge artikel 75a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO (oud) draagt de eigenrisicodrager gedurende de periode van vijf jaar nadat de arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingegaan het risico van de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die is toegekend aan de werknemer die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de eigen risicodrager in dienstbetrekking stond en ter zake van die ongeschiktheid de wachttijd van 104 weken, bedoeld in artikel 19 heeft doorgemaakt. De eigenrisicodrager betaalt op grond van artikel 75a, vierde lid, van de WAO, met inachtneming van artikel 71, de door het UWV toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering namens het UWV aan de werknemer, bedoeld in het eerste lid. Indien de eigenrisicodrager de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet betaalt, betaalt het UWV de arbeidsongeschiktheidsuitkering en verhaalt het UWV deze uitkering, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, over deze uitkering, op de eigenrisicodrager. Ingevolge artikel 75b, eerste lid, van de WAO wordt, indien een werkgever eigenrisicodrager wordt, het risico van betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de werknemer, bedoeld in artikel 75a, die is ingegaan voor de dag waarop deze werkgever eigen risicodrager, vanaf die dag door de eigen risicodrager gedragen, overeenkomstig artikel 75a. 2.4 Verweerder splitst de verrekening van de door hem betaalde WAO-uitkeringen in besluiten bevattende informatie over de gevolgen van het eigenrisicodragerschap na toekenning van een WAO-uitkering (het toerekeningsbesluit) en besluiten waarbij het bedrag van de betaalde uitkeringen bij de eigenrisicodrager worden verhaald (het verhaalsbesluit). De rechtbank dient te beoordelen of verweerder terecht heeft geoordeeld dat ten aanzien van het verhaalsbesluit slechts bezwaar kan worden gemaakt tegen de hoogte danwel de berekening van het verschuldigde bedrag. In dat verband acht de rechtbank de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 oktober 2006 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AZ0127) van belang. Daarin heeft de CRvB – anders dan voorheen – geoordeeld dat het toerekeningsbesluit moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de AWB, strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting, en dat daartegen bezwaar en beroep kan worden aangetekend. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat bezwaren tegen het toerekenen van een toegekende WAO-uitkering aan de eigenrisicodrager in het kader van het toerekeningsbesluit moeten worden aangevoerd. Het rechtsgevolg van het verhaalsbesluit betreft uitsluitend nog de hoogte van bedrag dat wordt verhaald en de berekening daarvan. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat tegen het verhaalsbesluit uitsluitend bezwaren tegen de hoogte dan wel de berekening van het verschuldigde bedrag kunnen worden ingediend, zij het dat dit pas kan gelden ná de uitspraak van 10 oktober 2006. Voordien gold immers de vaste jurisprudentie van de CRvB, dat de brieven bevattende informatie over de gevolgen van het eigenrisicodragerschap geen besluiten in de zin van de AWB waren, en stond derhalve daartegen geen rechtsgang open. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het primaire besluit nog de oude jurisprudentie gold, dat een brief bevattende informatie over de gevolgen van het eigenrisicodragerschap geen besluit is in de zin van de AWB. Het maken van bezwaar zou in dat geval hoe dan ook hebben geleid tot niet-ontvankelijkheid, ook indien in de brief een rechtsmiddelenclausule zijn vermeld. Onder de ‘oude’ jurisprudentie zou derhalve de eerste mogelijkheid voor bezwaar tegen de gevolgen van het eigenrisicodragerschap pas bestaan na bekendmaking van het verhaalsbesluit. Onder deze omstandigheden kan eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toerekeningsbesluit en dat zij haar bezwaren tegen de gevolgen van het eigenrisicodragerschap pas kenbaar heeft gemaakt na bekendmaking van het primaire besluit. Het oordeel van verweerder dat in het kader van het primaire besluit slechts bezwaar kan worden gemaakt tegen de hoogte dan wel de berekening van het verschuldigde bedrag, kan in dit specifieke geval derhalve niet worden gevolgd. Het bestreden besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking en het beroep van eiseres zal dan ook gegrond worden verklaard. Ingevolge artikel 7:2 van de AWB stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van belanghebbenden kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de AWB worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarnaast kan verweerder op grond van artikel 87a van de WAO van het horen van een belanghebbende afzien, indien de belanghebbende niet binnen een door het UWV gestelde termijn, verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Uit de voorgaande alinea volgt dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan, door het kennelijk ongegrond te verklaren. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder eiseres niet de gelegenheid heeft geboden te verklaren dat zij gebruik wilde maken van het recht te worden gehoord. Verweerder heeft daarmee in strijd gehandeld met het gestelde in de artikelen 7:2 en 7:3 van de AWB juncto artikel 87a van de WAO. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat eiseres alsnog in bezwaar gehoord wenst te worden. Nu bovendien moet worden geconstateerd dat geen volledige heroverweging van het primaire besluit heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank voldoende aanleiding om verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiseres, een en ander met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.5 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiseres, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag. 3. De beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak; gelast dat het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 281,00 vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,00, te betalen door het UWV. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, en in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, in het openbaar uitgesproken op Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak. Afschrift verzonden op: