Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA7988

Datum uitspraak2007-06-15
Datum gepubliceerd2007-06-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/50182
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80 / intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende kracht / legale arbeid Het geschil spitst zich toe tot de vraag of eiser verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, eerste liggende streepje, van het Besluit 1/80. In het bijzonder dient in dit kader de vraag te worden beantwoord wat voor betekenis moet worden gehecht aan het naar nationaal recht intrekken met terugwerkende kracht van een op grond van het nationale recht verleende verblijfsvergunning. De rechtbank stelt vast dat in rechte vaststaat dat eiser met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2003 niet langer beschikte over een geldige vergunning tot verblijf bij partner en voor het verrichten van arbeid gedurende dat verblijf. Niettemin is het niet langer beschikken over een nationaal rechtelijke verblijfstitel niet bepalend voor beantwoording van de vraag of eiser een beroep kan doen op de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 6 van het Besluit 1/80. Daartoe is bepalend of eiser gedurende een jaar legale arbeid heeft verricht in de betekenis die het HvJ EG daaraan geeft. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EG veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van die bepaling een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lid-Staat en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht. In de uitspraak van het HvJ EG van 16 december 1992, nr. C 237/91, RV 1992, 95 (Kus) is vermeld (r.o. 23) dat zodra een Turkse werknemer meer dan één jaar met een geldige arbeidsvergunning arbeid heeft verricht, hij moet worden geacht aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid en eerste gedachtestreepje, van Besluit 1/80 te voldoen, ook wanneer zijn verblijfsvergunning hem oorspronkelijk is verleend voor andere doeleinden dan het verrichten van arbeid in loondienst. In deze casus was sprake van het verrichten van arbeid gedurende een periode langer dan een jaar alvorens het huwelijk werd ontbonden op grond waarvan betrokkene toegang had verkregen tot de arbeidsmarkt in Duitsland. In die zin wijkt de situatie in de geciteerde uitspraak, waarop verweerder zich beroept, af van de situatie die thans in geding is, doordat ten tijde van het verbreken van de relatie op 1 december 2003, eiser nog geen jaar arbeid verrichtte. Van legale arbeid is sprake, wanneer een Turkse onderdaan is gaan werken (en verblijven) volgens de nationale voorwaarden en gedurende tenminste een jaar is blijven werken in een situatie die wat het verblijf betreft, stabiel is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet voldaan aan het vereiste van legale arbeid, omdat het verblijfsrecht van eiser gedurende dat jaar omstreden is geraakt. Ondanks dat eiser in dat jaar beschikte over een geldige verblijfstitel die hem tot het verrichten van arbeid in staat stelde, voldeed eiser met ingang van 1 december 2003 niet meer aan de beperking die aan de verblijfsvergunning was verbonden, waardoor eiser de termijn van een jaar legale arbeid niet heeft kunnen volmaken. Daaraan doet niet af dat verweerder eisers verblijfsvergunning pas op een veel later tijdstip heeft ingetrokken, nadat eiser om een wijziging van de beperking had verzocht.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer, enkelvoudig Nevenzittingsplaats Rotterdam Reg.nr.: AWB 06/50182 V-nummer: 911.014.3828 Inzake: [eiser], eiser, gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. I.A.M. de Groot. I Procesverloop 1 Eiser, geboren op 20 maart 1963, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 13 oktober 2000 in Nederland. Eiser is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) onder een beperking verband houdende met “verblijf bij partner [naam]” met ingang van 18 oktober 2000 en geldig tot 18 oktober 2001. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is verlengd tot 20 juli 2004. 2 Op 20 augustus 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met “het verrichten van arbeid in loondienst”. Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en is eisers verblijfsvergunning ingetrokken per 1 december 2003. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij brief van 11 februari 2005. Bij besluit van 11 november 2005 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. 3 Eiser heeft op 29 maart 2005 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met “het verrichten van arbeid in loondienst op grond van het Turks Associatieverdrag”. Bij besluit van 6 december 2005 is deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 8 december 2005. Tevens heeft eiser bij brief van 8 december 2005 de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt zijn uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 13 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen. Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 4 Op 12 oktober 2006 heeft eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 9 januari 2007 en 21 februari 2007 heeft eiser het beroep aangevuld. Verweerder heeft op 16 februari 2007 een verweerschrift ingediend en op 23 februari 2007 een aanvulling daarop. 5 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 maart 2007. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II Overwegingen 1 Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst), is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de Gemeenschap en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd. De Associatieraad heeft op 19 september 1980 Associatiebesluit 1/80 (hierna: Besluit 1/80) genomen. 1.1 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80, voor zover thans van belang, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever, indien deze werkgelegenheid heeft. 1.2 In hoofdstuk B11/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is het beleid ten aanzien van de Associatieovereenkomst en Besluit 1/80 neergelegd. 2 Verweerder stelt zich onder verwijzing naar het primaire besluit op het standpunt dat eiser niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komt. De aanvraag is afgewezen omdat er volgens verweerder sprake is van een herhaalde aanvraag waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 13 maart 2006 heeft verweerder onderzocht of eiser verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80. Dit is niet het geval. Daartoe acht verweerder van belang dat eiser weliswaar op 3 februari 2003 in dienst is getreden bij Kas agrarisch loonbedrijf, welk dienstverband per 1 februari 2004 is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, maar dat hij niet één jaar onafgebroken arbeid in loondienst heeft verricht terwijl hij in het bezit was van een verblijfsvergunning. Verweerder wijst erop dat eiser slechts tot 1 december 2003 in het bezit is geweest van een geldige verblijfstitel. Vanaf 4 september 2006 is eiser weer in het bezit van een verblijfsvergunning. Vanaf die datum is er echter evenmin sprake van één jaar onafgebroken arbeid in loondienst. Verweerder heeft het bezwaar als kennelijk ongegrond aangemerkt en onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgezien van het horen van eiser in bezwaar. Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien om de door eiser gemaakte kosten voor rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden, aangezien het primaire besluit niet is herroepen. In het verweerschrift is in reactie op het aangevoerde, uiteengezet dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) het legale karakter van de arbeid, een stabiele en niet-voorlopige situatie van de vreemdeling op de arbeidsmarkt veronderstelt, en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht. Verwezen wordt naar uitspraken van het HvJ EG van 20 september 1990 en 16 december 1992. Van een niet-omstreden verblijfsrecht is geen sprake op het moment dat een Turkse vreemdeling arbeid verricht maar feitelijk niet meer voldeed aan de voorwaarden en beperkingen van het oorspronkelijke verblijfsdoel. Verweerder stelt dat bij eiser op 1 december 2003 geen sprake was van een niet-omstreden verblijfsrecht en dat er derhalve geen sprake is van een situatie waarin gedurende minimaal één jaar bij dezelfde werkgever legale arbeid is verricht. Daarnaast heeft verweerder aangegeven dat, gelet op het aangevoerde in bezwaar en het toepasselijke toetsingskader, het bezwaar terecht als kennelijk ongegrond is aangemerkt en dat er voor verweerder geen aanleiding bestond om eiser te horen. Daarbij merkt verweerder op dat reeds eerder een beoordeling heeft plaatsgevonden van de aanspraken op verblijf op grond van het Besluit 1/80. Voorts stelt verweerder dat het bezwaar ongegrond is verklaard en dat er derhalve geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding gezien om tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar over te gaan. Volgens verweerder blijkt uit het vorenstaande dat er geen sprake is van het onthouden van een instantie. Ter aanvulling van het verweerschrift is gesteld dat uitleg van artikel 6 van het Besluit 1/80 dient plaats te vinden overeenkomstig het gemeenschapsrecht. Uit de in het verweerschrift vermelde uitspraken van het HvJ EG kan worden afgeleid dat er niet langer sprake is van een niet-omstreden verblijfsrecht indien er op grond van de nationaal rechtelijke bepalingen geen verblijfsaanspraken meer zijn. Verwezen wordt naar een uitspraak van het HvJ EG van 26 november 1998. Verweerder geeft aan dat zijn standpunt in overeenstemming is met de gemeenschapsrechtelijke uitleg van het Besluit 1/80. Verweerder verwijst voorts naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 juni 2005 (AWB 05/4943), waarvan een afschrift is overgelegd. Volgens verweerder betreft dit een vergelijkbare procedure waarin verweerder voormeld standpunt expliciet naar voren heeft gebracht. Voorts betoogt verweerder dat de drie uitspraken waarnaar eiser heeft verwezen in zijn brief van 21 februari 2007 zien op aanvragen die buiten behandeling zijn gesteld, hetgeen niet is geschied in de onderhavige zaak. In casu is er sprake van een afwijzing van eisers aanvraag. 3 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder en voert daartoe - samengevat en voor zover van belang - het volgende aan. Eiser wijst erop dat zijn aanvraag op grond van artikel 4:6 van de Awb is afgewezen omdat sprake zou zijn van een herhaalde aanvraag zonder dat sprake zou zijn van nieuwe feiten of omstandigheden. Gelet op deze afwijzingsgrond bleef het geschil in bezwaar beperkt tot de vraag of er daadwerkelijk sprake was van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb en in hoeverre een positieve beantwoording van die vraag relevant zou zijn voor de door eiser ingediende aanvraag. Op de vraag of eiser op inhoudelijke gronden aanspraak kon maken op de door hem verzochte verblijfsvergunning is in het primaire besluit noch in het (aanvullend) bezwaarschrift ingegaan. Doordat eerst in het bestreden besluit op die materie wordt ingegaan, is eiser feitelijk een (bezwaar)instantie onthouden. Met de afwijzing van eisers aanvraag miskent verweerder dat eiser zowel bij aanvang van zijn werkzaamheden op 3 februari 2003 als op 3 februari 2004 na het verrichten van deze werkzaamheden gedurende één jaar, in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Die vergunning is eerst bij besluit van 4 oktober 2004 ingetrokken. Dat is weliswaar gebeurd met terugwerkende kracht per 1 december 2003, maar dat laat onverlet dat eiser op 3 februari 2004 rechtmatig verblijf had en legale arbeid verrichtte, zodat hij aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 direct een verblijfsrecht ontleent per 3 februari 2004. Eiser wijst erop dat hij vanaf 1 februari 2004 een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft. Tevens geeft eiser aan dat zijn verblijfsvergunning weliswaar met terugwerkende kracht is ingetrokken, maar niet het verblijfsrecht dat hij vanaf 3 februari 2004 direct ontleent aan artikel 6 van het Besluit 1/80. Eiser verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 januari 2005 (JV 2005/120) en 8 augustus 2006 (kenmerk 200601004/1). Volgens eiser is op het vorenstaande in het geheel niet ingegaan in het bestreden besluit omdat in bezwaar de rechtsstrijd ging over de vraag of er sprake was van een herhaalde aanvraag, aangezien in het primaire besluit op grond daarvan de aanvraag was afgewezen en er geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. In het bestreden besluit wordt dan ook ten onrechte geoordeeld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, zodat van horen kon worden afgezien. Gelet hierop meent eiser dat er sprake is van een schending van de hoorplicht en dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een deugdelijke motivering ontbeert, hetgeen strijd oplevert met het bepaalde in de artikelen 7:2, 3:2 en 7:12 van de Awb. Voorts heeft verweerder, ondanks het daartoe gedane verzoek van eiser, ten onrechte geweigerd om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. Eiser voert in dit verband aan dat zijn aanvraag in het primaire besluit uitsluitend is afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb en dat dit standpunt van verweerder in het bestreden besluit niet langer is gehandhaafd. Volgens eiser is er sprake van een herroeping van het primaire besluit. De grondslag van het primaire besluit is niet langer gehandhaafd. Er is niet slechts sprake van een verbetering van een vormfout of de motivering. Dat het primaire besluit onrechtmatig was, is zonneklaar. Eiser verwijst hiertoe naar voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter. Ter aanvulling van zijn beroep heeft eiser verwezen naar een besluit van verweerder van 13 december 2006, waarvan een afschrift is overgelegd. Verweerder is niet op dit besluit ingegaan. Volgens eiser dient verweerder in zijn zaak dezelfde redenering toe te passen als in het overgelegde besluit. Volgens eiser was een intrekking van zijn verblijfsvergunning niet aan de orde omdat hij reeds een verblijfsrecht op grond van het Besluit 1/80 had verworven. Eiser wijst erop dat hij tot het moment van besluitvorming omtrent zijn verblijfsvergunning rechtmatig in Nederland verbleef en reguliere arbeid heeft verricht, zodat hij voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 van het Besluit 1/80. De arresten van het HvJ EG waarnaar verweerder verwijst, zien niet op het met terugwerkende kracht intrekken van verblijfsvergunningen, maar op andere situaties. Voorts heeft eiser in aanvulling op zijn beroepsgronden gesteld dat het bestreden besluit als een primair besluit dient te worden aangemerkt. Eiser trekt daarbij een vergelijking met de overwegingen in de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2006 (JV 2007/34), 18 december 2006 (LJN: AZ5985) en 20 december 2006 (LJN: AZ5979), waarvan afschriften zijn overgelegd. 4 De rechtbank overweegt het volgende. 4.1 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hem een instantie is onthouden overweegt de rechtbank als volgt. De door eiser ingediende aanvraag strekt tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met “het verrichten van arbeid in loondienst op grond van het Turks Associatieverdrag”. Anders dan in de uitspraken waarnaar eiser heeft verwezen, behelst het primaire besluit geen buiten behandelingstelling maar een afwijzing van eisers aanvraag onder toepassing van artikel 4:6 van de Awb en met verwijzing naar het besluit van 4 oktober 2004 waarin is geconcludeerd dat eiser geen verblijfsrecht heeft op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80. Daardoor is er inhoudelijk beslist op eisers aanvraag. Gelet hierop alsmede op datgene waar de aanvraag op ziet, hetgeen mede bepalend is voor de omvang van het primaire besluit, is de rechtbank van oordeel dat het in bezwaar verrichte onderzoek naar de vraag of eiser een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 als een volledige bestuurlijke heroverweging dient te worden aangemerkt. De beslissing naar aanleiding van voormeld onderzoek hangende de bezwaarfase betreft naar het oordeel van de rechtbank een beslissing op bezwaar waartegen beroep open staat en geen nieuw primair besluit. Gezien het vorenstaande volgt de rechtbank niet eisers stelling dat hem een instantie is onthouden. 4.2 De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat verweerder toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4:6 van de Awb. 4.3 De rechtbank stelt tevens vast dat niet in geschil is dat eiser op 3 februari 2003 in dienst is getreden bij agrarisch loonbedrijf Kas, welk dienstverband is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met ingang van 1 februari 2004. Evenmin is in geschil dat de relatie van eiser met [naam] met ingang van 1 december 2003 is verbroken. Het besluit van verweerder waarin de aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij partner [naam]” per 1 december 2003 is ingetrokken, heeft formele rechtskracht gekregen door de niet-ontvankelijk verklaring van eisers bezwaar op 11 november 2005. 4.4 Het geschil spitst zich toe tot de vraag of eiser verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, eerste liggende streepje, van het Besluit 1/80. In het bijzonder dient in dit kader de vraag te worden beantwoord wat voor betekenis moet worden gehecht aan het naar nationaal recht intrekken met terugwerkende kracht van een op grond van het nationale recht verleende verblijfsvergunning. Volgens verweerder is niet het moment van intrekking van de verblijfsvergunning bepalend, maar het moment waarop eiser niet langer voldeed aan de beperking waaronder hem verblijf was toegestaan. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij tot het moment van intrekken van de verblijfsvergunning, rechtmatig (legaal) in Nederland verbleef en reguliere arbeid verrichtte, zodat hij voldeed aan de voorwaarden gesteld in artikel 6, eerste lid, eerste liggende streepje, van het Besluit 1/80. 4.5 De rechtbank stelt vast dat in rechte vaststaat dat eiser met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2003 niet langer beschikte over een geldige vergunning tot verblijf bij partner en voor het verrichten van arbeid gedurende dat verblijf. Niettemin is het niet langer beschikken over een nationaal rechtelijke verblijfstitel niet bepalend voor beantwoording van de vraag of eiser een beroep kan doen op de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 6 van het Besluit 1/80. Daartoe is bepalend of eiser gedurende een jaar legale arbeid heeft verricht in de betekenis die het HvJ EG daaraan geeft. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EG veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van die bepaling een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lid-Staat en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht. In de uitspraak van het HvJ EG van 16 december 1992, nr. C 237/91, RV 1992, 95 (Kus) is vermeld (r.o. 23) dat zodra een Turkse werknemer meer dan één jaar met een geldige arbeidsvergunning arbeid heeft verricht, hij moet worden geacht aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid en eerste gedachtestreepje, van Besluit 1/80 te voldoen, ook wanneer zijn verblijfsvergunning hem oorspronkelijk is verleend voor andere doeleinden dan het verrichten van arbeid in loondienst. In deze casus was sprake van het verrichten van arbeid gedurende een periode langer dan een jaar alvorens het huwelijk werd ontbonden op grond waarvan betrokkene toegang had verkregen tot de arbeidsmarkt in Duitsland. In die zin wijkt de situatie in de geciteerde uitspraak, waarop verweerder zich beroept, af van de situatie die thans in geding is, doordat ten tijde van het verbreken van de relatie op 1 december 2003, eiser nog geen jaar arbeid verrichtte. 4.6 Van legale arbeid is sprake, wanneer een Turkse onderdaan is gaan werken (en verblijven) volgens de nationale voorwaarden en gedurende tenminste een jaar is blijven werken in een situatie die wat het verblijf betreft, stabiel is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet voldaan aan het vereiste van legale arbeid, omdat het verblijfsrecht van eiser gedurende dat jaar omstreden is geraakt. Ondanks dat eiser in dat jaar beschikte over een geldige verblijfstitel die hem tot het verrichten van arbeid in staat stelde, voldeed eiser met ingang van 1 december 2003 niet meer aan de beperking die aan de verblijfsvergunning was verbonden, waardoor eiser de termijn van een jaar legale arbeid niet heeft kunnen volmaken. Daaraan doet niet af dat verweerder eisers verblijfsvergunning pas op een veel later tijdstip heeft ingetrokken, nadat eiser om een wijziging van de beperking had verzocht. 4.7 Verweerder heeft in het verweerschrift van 16 februari 2007 en het aanvullende verweerschrift van 23 februari 2007 de motivering van het bestreden besluit verbeterd en aangevuld. De motivering in het bestreden besluit dat eiser niet een jaar onafgebroken arbeid in loondienst heeft verricht, omdat hij slechts tot 1 december 2003 in het bezit was van een verblijfsvergunning, miskent dat niet het beschikken over een verblijfsvergunning bepalend is voor het voortgezette verblijfsrecht van eiser, maar de vraag of eiser gedurende een jaar legale arbeid heeft verricht in de zin van artikel 6, eerste lid en eerste gedachtestreepje, van het Besluit 1/80. In die zin is de motivering ontoereikend en dient het bestreden besluit vernietigd te worden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op de hiervoor genoemde aanvullende motivering in het verweerschrift en om proces-economische redenen ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. 4.8 In zijn aanvullend beroepschrift ingediend op 9 januari 2007 heeft eiser verwezen naar een besluit van verweerder van 13 december 2006 waarin een wijziging van de beperking verbonden aan de verblijfsvergunning ( van “verblijf bij partner” naar “arbeid in loondienst o.g.v. Turks Ass. Verdrag”) door verweerder is gehonoreerd. De rechtbank interpreteert deze aanvulling van het beroep als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat beide zaken niet vergelijkbaar zijn, omdat in het overgelegde besluit van 13 december 2006 de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht - in tegenstelling tot de in geding zijnde casus - niet is gehandhaafd en betrokkene voldeed aan de voorwaarden voor de beperking “arbeid in loondienst o.g.v Turks Ass. Verdrag”. De rechtbank deelt niet eisers opvatting dat ook in zijn geval de intrekking van de verblijfsvergunning niet aan de orde was, omdat eiser reeds recht op verblijf had verkregen op grond van Besluit 1/80. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. 4.9 Naar aanleiding van de grief van eiser dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank het volgende. 4.9.1 De onderbouwing van deze grief volgt de rechtbank niet. De omstandigheid dat in bezwaar de rechtsstrijd ging over de vraag of er sprake was van een herhaalde aanvraag, brengt op zichzelf genomen niet met zich dat niet van horen kon worden afgezien. De stelling dat in het primaire besluit geen inhoudelijke beoordeling van de aanvraag heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank gezien overweging 4.1 niet. 4.9.2 Ingevolge artikel 7:2 van de Awb geldt als uitgangspunt dat men op zijn bezwaar wordt gehoord. Van het horen kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar ingeval uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over deze conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. 4.9.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht rechtvaardigt niet de conclusie dat reeds aanstonds buiten twijfel is geweest dat het bezwaar ongegrond is. Daartoe overweegt de rechtbank dat naar aanleiding van het aangevoerde in bezwaar nogmaals is beoordeeld of eiser aanspraak op verblijf kan ontlenen aan artikel 6 van het Besluit 1/80. Verweerder heeft er derhalve ten onrechte van afgezien eiser op zijn bezwaar te horen. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit voor wat het niet horen in bezwaar betreft. 4.9.4 Omwille van de proceseconomie ziet de rechtbank wat het vorenstaande betreft eveneens aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank overweegt in dit verband dat het horen in bezwaar thans geen zin meer heeft aangezien dit niet zou afdoen aan de feiten en omstandigheden die reeds zijn vastgesteld en aan hetgeen op grond daarvan is overwogen met betrekking tot artikel 6, eerste lid, eerste liggende streepje, van het Besluit 1/80. 4.10 Ten aanzien van de stelling dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om tot vergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten over te gaan, overweegt de rechtbank dat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden uitsluitend indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. In het onderhavige geval is er geen sprake van een primair besluit dat is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Gelet hierop heeft verweerder terecht geweigerd voormelde proceskosten te vergoeden. 4.11 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; 5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- vergoedt. Aldus gedaan door mr. A. van ’t Laar, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2007, in tegenwoordigheid van R.A.M. van der Heijde, griffier. de griffier, de rechter, Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen. Afschrift verzonden op: