Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8043

Datum uitspraak2007-06-29
Datum gepubliceerd2007-06-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38565 bis
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vermissing accijnszegels; Eindbeslissing in HvJ EG-zaak C-494/04 (Heintz van Landewijck).


Uitspraak

Nr. 38.565 29 juni 2007 gewezen op het beroep in cassatie van Heintz van Landewijck S.A.R.L. te Luxemburg tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 mei 2002, nr. P01/01330, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vragen. 1. Ontstaan en loop van het geding Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 26 november 2004, nr. 38565, BNB 2005/89, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen. Bij arrest van 15 juni 2006, Heintz van Landewijck, C-494/04, BNB 2007/16, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard: "1) Noch richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, noch het evenredigheidsbeginsel staat eraan in de weg dat de lidstaten een regeling vaststellen die niet voorziet in de teruggaaf van het aan accijns betaalde bedrag, wanneer de accijnszegels zijn verdwenen voordat zij op de tabaksproducten zijn aangebracht, indien die verdwijning niet is toe te schrijven aan overmacht of ongeval en niet is komen vast te staan dat de zegels zijn vernietigd of definitief onbruikbaar gemaakt, en de financiële aansprakelijkheid voor het verloren gaan van accijnszegels dus bij de koper ervan legt. 2) Artikel 27, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de niet-inachtneming van de termijn voor kennisgeving geen schending van een wezenlijk procedureel voorschrift vormt, die tot niet-toepasselijkheid van de te laat meegedeelde afwijkende maatregel leidt. 3) Artikel 27, leden 1 en 5, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat een afwijkende regeling van de heffing van BTW door middel van accijnszegels, zoals die welke is vastgesteld in artikel 28 van de Wet op de omzetbelasting van 28 juni 1968, verenigbaar is met de in die bepalingen van de richtlijn gestelde eisen en niet verder gaat dan voor de vereenvoudiging van de belastingheffing noodzakelijk is. 4) Het ontbreken van een verplichting tot teruggaaf van de voor de accijnszegels betaalde bedragen die overeenkomen met de belasting over de toegevoegde waarde is, wanneer de accijnszegels zijn verdwenen voordat zij op de tabaksproducten zijn aangebracht, indien die verdwijning niet is toe te schrijven aan overmacht of ongeval en niet is komen vast te staan dat de zegels zijn vernietigd of definitief onbruikbaar gemaakt, niet onverenigbaar met de Zesde richtlijn (77/388), in het bijzonder artikel 27, leden 1 en 5, daarvan." Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest. De Minister van Financiën heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. 2. Nadere beoordeling van de middelen Voor zover de middelen door de Hoge Raad niet reeds ongegrond zijn bevonden in zijn onder 1 vermelde arrest van 26 november 2004, falen zij op grond van hetgeen het Hof van Justitie in zijn eveneens onder 1 vermelde arrest van 15 juni 2006 voor recht heeft verklaard. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden. 3. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 4. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2007.