Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8108

Datum uitspraak2007-06-27
Datum gepubliceerd2007-06-27
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607231/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerde (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning onder voorwaarden verleend voor het bouwen van een woning met garage op het perceel [locatie] te Heerde.


Uitspraak

200607231/1. Datum uitspraak: 27 juni 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1530 en 06/1764 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 14 augustus 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Heerde. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerde (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning onder voorwaarden verleend voor het bouwen van een woning met garage op het perceel [locatie] te Heerde. In het daartegen door appellant ingediende bezwaarschrift heeft appellant het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de administratieve rechter, met welk verzoek het college heeft ingestemd en het bezwaarschrift ter verdere behandeling naar de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) heeft doorgezonden. Bij uitspraak van 14 augustus 2006, verzonden op 24 augustus 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover thans van belang, het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 30 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 2 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerde van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. F.P. Dillingh, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door P. Pasveer is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Voor het oordeel dat appellant alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat hij gedurende de inzagetermijn van het voornemen om vrijstelling te verlenen geen zienswijze heeft ingediend, zoals door het college ter zitting is betoogd, is geen plaats. De door appellant bestreden voorwaarde is verbonden aan de bouwvergunning, welke vergunning, in tegenstelling tot de verleende vrijstelling, niet met een uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in Afdeling 3.4 van Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen. 2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte aan de bouwvergunning de voorwaarde heeft verbonden dat natuurlijke materialen dienen te worden toegepast in de schil van de woning en dat kunststof hierom niet toelaatbaar is. 2.3.    Ingevolge artikeI 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet mag en moet, voor zover thans van belang, een reguliere bouwvergunning slechts worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag, betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.    Ingevolge artikel 56 mogen burgemeester en wethouders aan de bouwvergunning slechts voorwaarden verbinden ter bescherming van belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend en waaraan het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, moet voldoen. 2.4.     Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 10 oktober 1996, no. H01.95.0356 (BR 1997, 132), is het college in beginsel gerechtigd en in bepaalde gevallen verplicht de indiener van een aanvraag om bouwvergunning in de gelegenheid te stellen die aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van een bouwvergunning worden weggenomen. Hierbij werd opgemerkt dat de welstandstoetsing bij uitstek een terrein is waar het in onderling overleg aanbrengen van aanpassingen op zijn plaats kan zijn. De Afdeling vindt geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen. Appellant heeft in zijn aanvraag om bouwvergunning aangegeven dat de kozijnen zullen worden uitgevoerd in kunststof met een hout uitstraling. Ter zake van deze aanvraag heeft de welstandscommissie op 12 januari 2006 geadviseerd: "akkoord, mits kozijn in hout". Vast staat dat het college appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag om bouwvergunning in het door de welstandscommissie gewenste materiaal te wijzigen, terwijl het door appellant gekozen materiaal, kunststof, in verband met het advies van de welstandscommissie, gelet op artikel 44, eerste lid, en onder d, van de Woningwet, aan vergunningverlening in de weg stond. 2.4.1.        In de uitspraak van 10 oktober 1996, heeft de Afdeling eveneens overwogen, dat de voorwaarden als bedoeld in artikel 56 van de Woningwet er niet toe kunnen strekken om aan een verzoek om bouwvergunning klevende gebreken die zodanig zijn dat dit verzoek behoort te worden afgewezen, te herstellen en vervolgens het verzoek in te willigen. Ook in zoverre volgt de Afdeling thans deze uitspraak. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre genomen in strijd met artikel 56 van de Woningwet. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard en het besluit van 9 maart 2006, nr. 20050301, dient te worden vernietigd. 2.6.    Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 augustus 2006 in de zaken nos. 06/1530 en 06/1764; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerde van 9 maart 2006, no. 20050301; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerde tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.397,98 (zegge: dertienhonderdzevenennegentig euro en achtennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Heerde aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat gemeente Heerde aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en  mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel                            w.g. Steinebach-de Wit Voorzitter                            ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007 328