Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8147

Datum uitspraak2007-06-27
Datum gepubliceerd2007-06-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609300/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 december 2003 heeft de vergadering van hoofdingelanden van het hoogheemraadschap Alm en Biesbosch, thans het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap), het plan "Netwerk natuurgebieden Land van Heusden en Altena" (hierna: het inrichtingsplan) vastgesteld.


Uitspraak

200609300/1. Datum uitspraak: 27 juni 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1287 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 november 2006 in het geding tussen: appellant en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 december 2003 heeft de vergadering van hoofdingelanden van het hoogheemraadschap Alm en Biesbosch, thans het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap), het plan "Netwerk natuurgebieden Land van Heusden en Altena" (hierna: het inrichtingsplan) vastgesteld. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 november 2006, verzonden op 15 november 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 februari 2007 hebben gedeputeerde staten van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr.drs. D.A.B. van Zwieten-Seip, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het waterschap, vertegenwoordigd door mr. J.T.G.M. van Dinther en M.M. Oudenes-Graveland, beiden werkzaam bij het waterschap. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet zijn, buiten de bij de wet aangewezen besluiten, voor zover zulks bij reglement is bepaald, aan de goedkeuring van gedeputeerde staten slechts onderworpen de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing en de beslissingen van dat bestuur tot de aanleg en verbetering van waterstaatwerken door het waterschap.    Ingevolge artikel 153, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterschapswet kunnen belanghebbenden administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten tegen de in artikel 148 bedoelde, niet aan goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen, besluiten omtrent de regeling van de waterbeheersing of tot de aanleg of verbetering van waterstaatswerken. 2.2.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het besluit van het waterschap van 17 december 2003 een besluit tot de aanleg en verbetering van een waterstaatswerk betreft, dat - nu zulks niet in het Algemeen Reglement van het waterschap is bepaald - niet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten is onderworpen als bedoeld in artikel 148 van de Waterschapswet, zodat tegen dit besluit ingevolge artikel 153, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterschapswet administratief beroep bij gedeputeerde staten openstond. 2.3.    Het door het waterschap bij besluit van 17 december 2003 vastgestelde inrichtingsplan betreft, zoals ter zitting door gedeputeerde staten is bevestigd, een uitwerking op perceelsniveau van het door het waterschap vastgestelde en door gedeputeerde staten goedgekeurde waterbeheersplan "Helder op peil 2000-2003". Het inrichtingsplan regelt een zestal ecologische projecten, waaronder het project "Afwateringskanaal midden". Met dit project wordt onder meer beoogd langs de westzijde van het Afwateringskanaal de door de provincie in de Groene Hoofdstructuur vastgelegde ecologische verbindingszone (hierna: EVZ) te realiseren. De bezwaren van appellant zijn met name gericht tegen het project "Afwateringskanaal midden", voor zover dat is gelegen tussen de Alm en de N322. 2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gedeputeerde staten hebben mogen volstaan met een terughoudende toets van het besluit van het waterschap, nu gedeputeerde staten, gelet op hun te dezen toekomende toezichthoudende taak, de beleidskeuzes van het waterschap inhoudelijk hadden moeten beoordelen. 2.4.1.    Dit betoog faalt. De wetgever heeft in artikel 7:25, anders dan in artikel 7:11, van de Algemene wet bestuursrecht geen volledige heroverweging voorgeschreven, maar de omvang van de toetsing in administratief beroep in het midden gelaten. Gedeputeerde staten waren dan ook niet op grond van deze bepaling gehouden het besluit van het waterschap van 17 december 2003 indringend te toetsen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de beleidsverantwoordelijkheid en de beleidsvrijheid die het waterschap te dezen heeft, terecht overwogen dat gedeputeerde staten zich in dit geval hebben kunnen beperken tot de toets zoals die is verricht. 2.5.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het inrichtingsplan in overeenstemming is met regelgeving als het provinciale waterhuishoudingsplan, het waterbeheersplan, het streekplan en het bestemmingsplan. 2.5.1.    Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het inrichtingsplan in overeenstemming is met het provinciale waterhuishoudingsplan (WHP 2003-2006) en het waterbeheersplan, nu in beide plannen aan het Afwateringskanaal de (deel)functie van EVZ is toegekend. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het inrichtingsplan in overeenstemming is met het streekplan "Brabant in balans" en het bestemmingsplan "Buitengebied 1997". De beoogde EVZ maakt immers deel uit van de Groene Hoofdstructuur die bij het ruimtelijk beleid van de provincie Noord-Brabant, zoals neergelegd in het streekplan, is betrokken. Voorts is de in het inrichtingsplan geregelde realisering van de EVZ die bestaat uit een robuuste, gemiddeld 25 meter brede zone met natte en droge biotopen, riet(ruigte) en knotwilgen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet in strijd met de op de desbetreffende gronden ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rustende bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden (AL)" met code "kleinschalig landschap met reliëf (kl)". De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 maart 2007 in zaak no. 200604344/1 ter zake van de door appellant gevoerde procedure omtrent de aanlegvergunning voor het realiseren van de EVZ reeds geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan of de krachtens dat plan gestelde eisen. 2.6.    Het betoog van appellant, ten slotte, dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat niet is voorzien in schadevergoeding dan wel een redelijke nadeelcompensatieregeling, slaagt evenmin.    Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van het besluit tot vaststelling van het inrichtingsplan schade heeft geleden. Dat appellant vreest dat hij van het project "Afwateringskanaal midden", voor zover hier van belang, nadelige effecten en daarmee schade zal ondervinden in de vorm van overlast van het overwaaien van onkruid en andere ziektedruk, alsmede gebruiksbeperkingen ter zake van het uitrijden van mest, maakt dit niet anders. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat er geen grond bestond om op voorhand te voorzien in schadevergoeding. Voor zover appellant schade mocht ondervinden van het inrichtingsplan, kan hij een beroep doen op de nadeelcompensatieverordening van de provincie.    Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat gedeputeerde staten na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het besluit tot vaststelling van het inrichtingsplan hebben kunnen handhaven. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007 47-505.