Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8188

Datum uitspraak2007-06-08
Datum gepubliceerd2007-06-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3291 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering bijzondere bijstand. Geen noodzakelijk kosten van bestaan.


Uitspraak

06/3291 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 18 april 2006, 06/1110 en 06/1527 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College) Datum uitspraak: 8 juni 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal. II. OVERWEGINGEN Voor een volledig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant, die een uitkering ontvangt ingevolge de Algemene Ouderdomswet, is gehuwd met de uit Bulgarije afkomstige [V.]. [V.] had geen geldig verblijfsdocument en diende ten tijde hier in geding in Bulgarije een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Op 15 november 2005 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd in de reiskosten naar Bulgarije en de verblijfskosten aldaar. Hij heeft daarbij aangegeven dat het voor hem noodzakelijk is om met zijn echtgenote mee te reizen, omdat hij lijdt aan een longaandoening en intensief door haar wordt verzorgd. Bij besluit van 21 december 2005, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2006, heeft het College deze aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat geen sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB), omdat het voor appellant niet (medisch) noodzakelijk is om naar Bulgarije te gaan. Indien wel sprake zou zijn van een medische noodzaak om met zijn echtgenote mee te gaan naar Bulgarije, belet het territorialiteitsbeginsel de verstrekking van bijzondere bijstand in deze kosten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 24 maart 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft hij verzocht het College te veroordelen tot schadevergoeding. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer geoordeeld dat het College terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van voor appellant noodzakelijke kosten. Daartoe heeft de voorzieningenrechter op in de uitspraak uiteengezette gronden overwogen dat niet is komen vast te staan dat alleen [V.] in staat zou zijn tot de verzorging van appellant en dat een alternatieve verzorging tijdens de afwezigheid van [V.] door de kinderen van appellant en/of de thuiszorg denkbaar is. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, waaronder de brief van de longarts dr. A.J.M. van Boxem van 1 juni 2006, geen aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank voor onjuist te houden. Hij onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Nu de gevraagde bijzondere bijstand terecht wegens het niet noodzakelijk zijn van de kosten is geweigerd, behoeft de subsidiaire afwijzingsgrond thans geen bespreking meer. Naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt dat de weigering van de bijzondere bijstand in strijd is met het uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende recht op gezinsleven, overweegt de Raad dat de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt niet zo ver strekt dat het College verplicht was hem financieel in staat te stellen om de uitoefening van het recht op gezinsleven mogelijk te maken gedurende de tijd dat zijn echtgenote voor het verkrijgen van de aan te vragen machtiging in Bulgarije heeft verbleven. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2007. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) S. van Ommen.