Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8192

Datum uitspraak2007-06-21
Datum gepubliceerd2007-06-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700264/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 3.56 lid 1 aanhef en onder a Vb 2000 / onlosmakelijke samenhang afwijzing asielaanvraag en ambtshalve bevoegdheid De grief kan, gelet op het navolgende, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2006 in zaak no. 200509012/1, aangehecht ter voorlichting van partijen) volgt uit artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 dat de minister pas van zijn bevoegdheid ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, te verlenen gebruik kan maken, indien de asielaanvraag van de desbetreffende vreemdeling is afgewezen. De onlosmakelijke samenhang tussen beide beslissingen brengt met zich dat vernietiging van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag tot gevolg heeft dat reeds daarom de in hetzelfde besluit neergelegde weigering om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers te verlenen eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft het tegen die ambtshalve beslissing gerichte beroep ten onrechte niet reeds op grond van het vorenstaande gegrond verklaard.


Uitspraak

200700264/1. Datum uitspraak: 21 juni 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/6859 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 december 2006 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 januari 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 12 december 2006, verzonden op 13 december 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie opnieuw beslist op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de weigering de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 januari 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling er terecht over heeft geklaagd dat in haar geval het nieuwe beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen niet is toegepast. 2.2. De grief kan, gelet op het navolgende, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2006 in zaak no. 200509012/1, aangehecht ter voorlichting van partijen) volgt uit artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 dat de minister pas van zijn bevoegdheid ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, te verlenen gebruik kan maken, indien de asielaanvraag van de desbetreffende vreemdeling is afgewezen. De onlosmakelijke samenhang tussen beide beslissingen brengt met zich dat vernietiging van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag tot gevolg heeft dat reeds daarom de in hetzelfde besluit neergelegde weigering om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers te verlenen eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft het tegen die ambtshalve beslissing gerichte beroep ten onrechte niet reeds op grond van het vorenstaande gegrond verklaard. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.4. De Staatssecretaris van Justitie dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Zwinkels ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007 309-534. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak