Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8290

Datum uitspraak2007-06-19
Datum gepubliceerd2007-06-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3386 WWB + 06/3388 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

06/3386 WWB 06/3388 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 mei 2006, 05/2443 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College) Datum uitspraak: 19 juni 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Voor appellanten is verschenen mr. Van Ek. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A.A. Buttolo, werkzaam bij de gemeente Heerlen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellanten ontvingen beiden - appellant sedert 1 juni 1988 en appellante sedert 26 september 2003 - bijstand in de gemeente Heerlen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwonen heeft de sociale recherche van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben appellanten en de vader van appellante verklaringen afgelegd omtrent de woonsituatie van appellanten. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 april 2005. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 3 mei 2005 de bijstand van appellant ingaande 1 april 1999 herzien en de over de periode van 1 april 1999 tot en met 31 maart 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 46.693,97 van appellant teruggevorderd. Tevens heeft het College de bijstand van appellante ingaande 26 september 2003 herzien en de over de periode van 26 september 2003 tot en met 31 maart 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.676,34 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat zij daarvan geen mededeling aan het College hebben gedaan. Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2005 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt allereerst vast dat het College de herziening van de bijstand ingaande 1 april 1999, respectievelijk 26 september 2003 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire herzieningsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 1999 tot en met 3 mei 2005. In geschil is of appellanten in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3 van de Algemene bijstandswet (Abw) en van de WWB. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw en van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren is voor de beantwoording van de vraag of sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Appellant heeft gedurende de periode in geding ingeschreven gestaan aan [adres 1]. Appellante heeft van 1 april 1999 tot 26 september 2003 ingeschreven gestaan op het adres van haar ouders te [woonplaats]. Nadien stond zij ingeschreven aan [adres 2]. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan volgens vaste rechtspraak ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen een feitelijke situatie van samenwoning bestaat. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten ten tijde van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Appellanten bestrijden niet dat zij vanaf 26 september 2003 samenwonen op het door appellant opgegeven adres. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat appellanten ook in de voorafgaande periode van 1 april 1999 tot 26 september 2003 samenwoonden op dat adres. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante op 19 april 2005 heeft verklaard dat zij reeds in die periode bij appellant woonde en in geval van ruzie soms enkele dagen bij haar ouders in [woonplaats] verbleef. Zij heeft dit herhaald bij de overige verhoren op 20 april 2005 en 13 juni 2005. Hetgeen appellante heeft verklaard ten aanzien van de periode voor 26 september 2003 vindt bevestiging in de door haar vader op 21 april 2005 afgelegde verklaring. De Raad gaat voorbij aan de grief van appellanten dat appellante vermoedelijk onder druk heeft verklaard dat zij reeds vanaf 1 april 1999 met appellant samenwoont. In het algemeen gaat de Raad uit van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en door de betrokkene afgelegde verklaring en kent hij weinig betekenis toe aan het achteraf, nadat de consequenties duidelijk zijn geworden, intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad heeft in dit geval geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Van enige, laat staan ontoelaatbare druk op appellante is niet gebleken. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellante op 20 april 2005 heeft verklaard dat zij het verhoor niet als een belasting beschouwt en het als een opluchting ervaart dat zij haar verhaal heeft kunnen doen. Uit het voorgaande volgt dat appellanten in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Abw en van de WWB hebben gevoerd. Appellanten hebben hiervan in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geen mededeling aan het College gedaan. Als gevolg daarvan is aan appellanten over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot herziening van de bijstand over de in geding zijnde periode. Het College voert het beleid dat altijd tot herziening of intrekking wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. Reeds meermalen heeft de Raad uitgesproken dat een dergelijk beleid niet de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat voor zover dit ziet op situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van herziening kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit tot herziening in overeenstemming is met het beleid van het College. Met het voorgaande is tevens gegeven dat wat betreft deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College evenzeer bevoegd is tot terugvordering. Het College voert het beleid dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan indien ten onrechte of te veel bijstand is genoten tenzij sprake is van dringende redenen of van een gering bedrag. Reeds meermalen heeft de Raad uitgesproken dat een dergelijk beleid niet de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat voor zover dit ziet op situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit tot terugvordering in overeenstemming is met het beleid van het College. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van herziening en terugvordering af had behoren te zien. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) D. Olthof. BKH 2400507