Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8305

Datum uitspraak2007-06-19
Datum gepubliceerd2007-06-28
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/856 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Woonplaats niet meer in de gemeente?


Uitspraak

06/856 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 december 2005, 05/270 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 19 juni 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, een verweerschrift ingediend. Nadien heeft mr. J.G. Hagen, advocaat te Terneuzen, zich als gemachtigde van betrokkene gesteld en een nader verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft appellant bij faxbericht van 20 maart 2007 de Raad doen toekomen de gemeentelijke “Beleidsregels en Uitvoeringsvoorschriften Terugvordering en Verhaal Wet werk en bijstand” van januari 2005. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hagen, voornoemd. Zoals aangekondigd, heeft appellant zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Op 29 juni 2004 heeft appellant aan de Sociale Recherche Zeeuws-Vlaanderen verzocht een onderzoek in te stellen naar het recht op bijstand van betrokkene. Van het ingestelde onderzoek is op 6 oktober 2004 rapport opgemaakt. In dit rapport is op basis van waarnemingen ter plaatse/aanwezigheidscontroles in de maand september 2004, getuigenverklaringen (buurtonderzoek), de door betrokkene op 6 oktober 2006 afgelegde verklaring en gegevens met betrekking tot het energie- en waterverbruik geconcludeerd dat betrokkene niet haar hoofdverblijf heeft in haar woning te [woonplaats], maar dat zij rondreist met de kermis alwaar zij werkzaam is. Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft appellant op grond van evengenoemde onderzoeksbevindingen de aan betrokkene verleende bijstand met ingang van 1 maart 2003 ingetrokken. Voorts heeft appellant de kosten van verleende bijstand over de periode 1 maart 2003 tot en met 31 augustus 2004 van betrokkene teruggevorderd, zulks ten bedrage van € 18.603,23. Tevens heeft appellant betrokkene een maatregel opgelegd ten bedrage van € 1.860,-- en ook dit bedrag van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 15 maart 2005 heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 27 oktober 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 15 maart 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiseres, het volgende overwogen: ”8. Het bestreden besluit is gestoeld op de mening van verweerder dat eiseres geen recht heeft op bijstand jegens verweerder omdat eiseres niet meer in de gemeente Sluis haar woonplaats heeft doch elders, buiten de gemeente, verblijft. 9. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het onderzoek worden geconcludeerd dat eiseres in de in geding zijnde periode niet veelvuldig in haar woning te [woonplaats] aanwezig is geweest. Eiseres heeft zulks in de door haar ondertekende verklaring tegenover de recherche niet ontkend. Ook de gegevens die bij het energiebedrijf zijn opgevraagd wijzen in die richting. Hetgeen eiseres hieromtrent heeft gesteld, namelijk dat zij eerst vanaf 29 mei 2004 toen zij een arbeidscontract bij kermisexploitant [naam kermisexploitant] afsloot, minder vaak in haar woning kwam is naar het oordeel van de rechtbank niet met de bevindingen van de recherche te rijmen. 10. De rechtbank is echter van oordeel dat uit het onderzoek van de sociale recherche niet zonder meer kan worden afgeleid dat eiseres, ondanks haar veelvuldige afwezigheid, ook haar woonstede, zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, in de gemeente Sluis prijs wilde geven. Zo blijkt uit de verklaring van eiseres, waar verweerder haar aan wenst te houden, dat zij regelmatig de post kwam halen uit haar woning. Die situatie heeft eiseres niet gewijzigd. Uit het onderzoek blijkt voorts niet dat zij de inrichting van haar woning of delen daarvan heeft verwijderd. Getuige [getuige] heeft tegenover de recherche verklaard dat de tuin van eiseres aan de achterzijde van de woning werd onderhouden door de broer van eiseres. Blijkens haar brief van 8 oktober 2004, waarbij eiseres haar verklaring van 6 oktober 2004 tegenover de recherche intrekt, beschouwde zij haar woning als haar woonadres. Tijdelijk frequent elders vertoeven betekent niet zonder meer en onder alle omstandigheden het prijsgeven van een woonplaats. Dat ligt anders indien sprake is van een aanwijsbare woonplaats elders. 11. De rechtbank komt gelet hierop tot de conclusie dat het onderzoek door de recherche onvoldoende gericht is geweest op toetsing van de vastgestelde feiten en omstandigheden aan de criteria van de artikelen 10 en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het bestreden besluit komt, nu dit op de conclusie in dat onderzoek is gebaseerd, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. 12. Aan een beoordeling van het besluit tot terugvordering en tot het besluit om eiseres een maatregel op te leggen komt de rechtbank gezien het vorenstaande niet toe, nu niet vast is komen te staan dat eiseres het recht op bijstand in de in geding zijnde periode niet jegens de gemeente Sluis geldend kon maken en dat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan.”. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank. Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het ingestelde hoger beroep niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het beroepschrift niet het adres vermeldt van appellant, niet is gedateerd en geen beroeps-gronden bevat. Appellant dient dan ook naar haar mening niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep. Subsidiair heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat zij haar woonstede in de betrokken periode heeft behouden in de gemeente Sluis, nu er geen sprake is geweest van daden waaruit de wil blijkt om de woning op te geven. De feiten en omstandigheden wijzen hier niet op. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Anders dan door betrokkene bepleit, ziet de Raad geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring. Het hoger beroep is ingesteld bij brief van 6 februari 2006, welke brief het adres van appellant vermeldt. Bij deze brief is gevoegd een bijlage met als opschrift ”beroepschrift”. In dit beroepschrift heeft appellant aangegeven waarom hij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank en wel omdat naar zijn mening op basis van de concrete feiten en omstandigheden, zoals die naar voren zijn gekomen in het onderzoek van de sociale recherche, voldoende en overtuigend is vast komen te staan dat betrokkene sinds 1 maart 2003 niet meer haar hoofdverblijf had in [woonplaats]. Naar het oordeel van de Raad is aldus voldaan aan de eisen die de Awb stelt aan het instellen van beroep. Aan de omstandigheid dat de beroepsgronden zijn vervat in een bijlage bij de brief waarmee het hoger beroep is ingesteld, kan de conclusie worden verbonden dat het hoger beroepschrift geen gronden bevat. De Raad overweegt voorts dat voor de periode tot 1 januari 2004 van betekenis is het bepaalde in artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Op grond van deze wetsbepaling bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Vanaf 1 januari 2004 geldt artikel 40 van de Wet werk en bijstand (WWB). De eerste volzin van het eerste lid van dit artikel is gelijkluidend aan artikel 63, eerste lid, van de Abw. Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bevindt de woonplaats van een natuurlijke persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Anders dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak kennelijk voor ogen heeft gehad, sluit dit naar vaste rechtspraak van de Raad niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden geacht kan worden te zijn opgebroken (zie onder meer CRvB 10 september 2000, 00/4643 NABW). De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Awb en artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche voldoende basis bieden voor het oordeel dat betrokkene vanaf 1 maart 2003 niet meer woonachtig was in de gemeente Sluis. Doorslaggevend acht de Raad de verklaring die betrokkene op 6 oktober 2004 heeft afgelegd. Zij heeft op die dag verklaard dat zij vanaf maart 2003 tot op heden nagenoeg niet meer in de woning te [woonplaats] heeft verbleven. Uit hetgeen zij overigens heeft verklaard blijkt dat betrokkene in feite enkel nog voor het ophalen van de post naar die woning ging. Zij verbleef hoofdzakelijk bij haar vriend, waarmee zij van kermis tot kermis trok. Voor de stelling van betrokkene dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, acht de Raad geen grond aanwezig. Aan de omstandigheid dat betrokkene haar verklaring naderhand heeft ingetrokken, kent de Raad niet die betekenis toe die zij daaraan toegekend wil zien. Betrokkene mag worden gehouden aan haar op 6 oktober 2004 afgelegde verklaring, te meer nu die verklaring spoort met de overige onderzoeksbevindingen. In het bijzonder wijzen de gegevens omtrent het energie- en vooral het waterverbruik er bepaald niet op dat betrokkene haar hoofdverblijf ten tijde in geding nog had in [woonplaats]. Ook het resultaat van de aanwezigheidscontroles in de maand september 2004 komt overeen met de verklaring van betrokkene dat zij uitsluitend naar haar woning ging voor het ophalen van de post. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene desgevraagd verklaard dat zij gemiddeld nog één keer per week in de woning was en dan nog wel eens bleef slapen. Dit acht de Raad onvoldoende om van een feitelijk hoofdverblijf te kunnen spreken. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat betrokkene sedert 1 maart 2003 niet meer woonachtig was in de gemeente Sluis. In zoverre slaagt het hoger beroep. Uit het vorenstaande volgt dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Awb en artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Dit betekent dat appellant bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB de toegekende bijstand in te trekken en, in het verlengde daarvan, op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen. Met betrekking tot intrekking van bijstand voert appellant het beleid dat daartoe bij schending van de inlichtingenplicht in beginsel wordt overgegaan. Op grond van dringende redenen kan daarvan worden afgezien. Ook met betrekking tot terugvordering van kosten van bijstand voert appellant een beleid dat bij schending van de inlichtingenplicht daartoe in beginsel wordt overgegaan. Van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 125,-- of indien er sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid zowel met betrekking tot de intrekking van bijstand als de terugvordering van de kosten van bijstand de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant niet in overeenstemming met zijn beleid tot intrekking van de bijstand vanaf 1 maart 2003 en tot volledige terugvordering van de kosten van bijstand vanaf die datum heeft kunnen besluiten en evenmin dat appellant, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) daarvan had moeten afzien. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aan-merking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad voorts beoordelen of de opgelegde verlaging en de daaraan gekoppelde terugvordering in rechte stand kan houden. Appellant heeft naast de intrekking en terugvordering van de bijstand aan betrokkene een maatre-gel in de vorm van een verlaging van de bijstand opgelegd tot een bedrag van € 1.860,-- wegens het niet nakomen van de op haar rustende inlichtingenplicht en dit bedrag voorts - bovenop de hiervoor besproken terugvordering - van haar teruggevorderd. Appellant heeft er daarbij echter aan voorbijgezien dat betrokkene als gevolg van de eerdere intrekking van de bijstand ten tijde van het opleggen van de maatregel geen recht op bijstand jegens appellant meer had. Naar het oordeel van de Raad verzet de systematiek van de WWB zich ertegen dat alsdan (alvast) een verlaging wordt toegepast. Het besluit van 15 maart 2005, voor zover dat ziet op de toepassing van een verlaging als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB is derhalve in strijd met de wet. De daaraan ge-koppelde terugvordering kan derhalve, nog daargelaten dat nooit meer van een betrokkene kan worden teruggevorderd dan is uitbetaald, evenmin standhouden. Dit betekent dat het ingestelde be-roep, voor zover dit betrekking heeft op de verlaging en de daarmee verband houdende terugvorde-ring, gegrond dient te worden verklaard, dat het besluit van 15 maart 2005 in zoverre dient te wor-den vernietigd en dat het besluit van 27 oktober 2004 in zoverre dient te worden herroepen. De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over proceskosten en griffierecht; Verklaart het beroep gegrond, voor zover appellant bij zijn besluit van 15 maart 2005 de aan betrokkene opgelegde maatregel van € 1.860,-- en de terugvordering van dit bedrag heeft gehandhaafd; Vernietigt het besluit van 15 maart 2005 in zoverre; Herroept het besluit van 27 oktober 2004 in zoverre; Verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2007. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) D. Olthof. PR/240507