Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8536

Datum uitspraak2007-06-20
Datum gepubliceerd2007-07-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 07/69
Statusgepubliceerd


Indicatie

Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder het bezwaar van 4 april 2006 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard, heeft dat besluit rechtsgevolgen in het leven geroepen?


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer Registratienummer: Awb 07/69 Uitspraak in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde mr.drs. M.P.J. Appelman en het college van burgemeester en wethouders van Lelystad, gevestigd te Lelystad, verweerder. 1. Procesverloop Bij brief van 16 maart 2006 is aan eiseres meegedeeld dat haar bijstandsuitkering over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 juli 2005 is herzien. Op 4 april 2006 is hiertegen namens eiseres bezwaar aangetekend. Dit bezwaar is bij besluit van 30 november 2006 niet ontvankelijk verklaard. Voorts is het verzoek om kostenvergoeding afgewezen. Bij brief van 19 december 2006 is tegen het besluit van 30 november 2006 beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn bij schrijven van 6 februari 2007 ingezonden. Op 15 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Het geschil is behandeld ter terechtzitting van 7 juni 2007. Eiseres noch haar gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door D.F. de Frètes. 2. Overwegingen Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder het bezwaar van 4 april 2006 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Feiten en omstandigheden. Eiseres ontving sinds 4 februari 2005 een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) van verweerder. Inmiddels is eiseres niet meer woonachtig in de gemeente Lelystad en heeft verweerder haar bijstandsuitkering beëindigd. Eiseres is op 4 augustus 2005 opgenomen in een schuldsaneringsregeling op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Eiseres heeft verweerder op 25 augustus 2005 telefonisch benaderd met de mededeling dat door haar ontvangen ziekengeld vanaf de maand juni 2005 niet in mindering is gebracht op haar bijstandsuitkering. Dit omdat eiseres per abuis niet op elk maandelijks inkomstenformulier had opgegeven dat zij ziekengeld ontving. Eiseres heeft afgesproken dat zij het over de maand augustus teveel ontvangen bedrag van € 639,17 direct zou terugstorten. Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft verweerder eiseres vervolgens meegedeeld dat, als gevolg van de niet opgegeven inkomsten over de maanden juni en juli 2005, in de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 augustus 2005 te veel uitkering was verstrekt. Aangegeven is dat het hierdoor te veel aan uitkering verstrekte bedrag op grond van het bepaalde in de artikelen 58, eerste lid, en 60 van de WWB diende te worden terugbetaald. Voor zover mogelijk zou verweerder daarbij in de maanden september en oktober 2006 artikel 58, lid 3 van de WWB toepassen. Het totale bedrag van € 1917,51 is door verweerder als vordering opgeboekt. Verder is bevestigd dat met eiseres was overeengekomen dat zij het over augustus 2005 teveel verstrekte bedrag ad € 639,17 terug zou storten. Tenslotte is vermeld dat er op (het restant van de) vordering geen aflossing zou plaatsvinden op andere wijze dan met eiseres is overeengekomen, omdat eiseres was opgenomen in de WSNP. Op 17 oktober 2005 is namens F.J. Velner, insolventiemedewerker in het kader van de WSNP, per fax aangegeven dat de vordering, voor zover die betrekking had op de periode tot 4 augustus 2005, gelet op de ná die datum van toepassing geworden WSNP-regeling en gelet op artikel 299 van de Faillissementswet (FW), kon worden ingediend ter verificatie. Voor zover de vordering betrekking had op de periode van 4 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005 kon de vordering rechtstreeks op eiseres worden verhaald. Op 29 november 2005 is namens eiseres een brief verzonden waarin de fax van 17 oktober 2005 als bezwaarschrift is aangevuld. De grieven tegen het besluit van 31 augustus 2006 zijn voorts bij brieven van 27 december 2005 en 28 februari 2006 nader onderbouwd. In de brief van 28 februari 2006 is daarbij onder meer aangegeven dat een herzieningsbesluit ontbreekt. Verweerder heeft hierop gereageerd met een brief van 8 maart 2006, waarin is gesteld dat een herzieningsbesluit niet noodzakelijk is, omdat het besluit van 31 augustus 2005 is gebaseerd op het bepaalde in artikel 58, lid 3, van de WWB. Bij besluit op bezwaar van 4 april 2006 is door verweerder vervolgens aangegeven dat het bezwaar van 17 oktober 2005 niet ontvankelijk is omdat het buiten de daarvoor vereiste termijn van 6 weken na dagtekening van het bestreden besluit is ingediend. Tegen dit besluit op bezwaar is geen beroep aangetekend zodat het in rechte vaststaat. Namens eiseres is op 28 februari 2006 óók een brief gestuurd aan mevrouw I. Theunissen, medewerkster van verweerders afdeling Sociale Zaken, met (opnieuw) de mededeling dat een besluit tot herziening van de bijstandsuitkering niet bekend is doch wel noodzakelijk wordt geacht. Hierop is per brief van 16 maart 2006, onder vermelding van de bezwaarclausule, aan eiseres meegedeeld dat haar bijstandsuitkering over de periode van 1 juni 2005 tot en met 30 juli 2005 is herzien omdat is gebleken dat eiseres niet of onvolledig heeft opgegeven dat zij in deze periode inkomsten uit loondienst heeft ontvangen. Zij is de inlichtingenverplichting niet of onvoldoende nagekomen waardoor haar teveel uitkering is verstrekt. Gemeld wordt dat eiseres over de terugvordering reeds een besluit heeft ontvangen. Het hiertegen namens eiseres ingediende bezwaar is door verweerder niet ontvankelijk verklaard omdat verweerder meent dat de brief van 16 maart 2006 geen besluit bevat en er derhalve geen sprake is van een appelabel besluit. Standpunt partijen Eiseres stelt dat de terugvordering niet eerder kan plaatsvinden dan nadat er voorafgaand een herziening heeft plaatsgevonden. Tevens stelt eiseres dat herziening en terugvordering een apart rechtsgevolg hebben. Het is dan ook onterecht dat het bezwaar tegen de door eiseres als besluit aangemerkte brief van 16 maart 2006 niet ontvankelijk is verklaard. Met betrekking tot de herziening bestrijdt eiseres voorts dat zij de inkomsten niet zou hebben opgegeven terwijl er, in tegenstelling tot wat in de brief van 16 maart 2006 is gesteld, sprake is van inkomsten uit een uitkering en niet van inkomsten uit arbeid. Verweerder is van mening dat er bij de brief van 16 maart 2006 geen rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen die niet al door het besluit van 31 augustus 2005 teweeg zijn gebracht. Conform constante jurisprudentie is er daarom volgens verweerder geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens vermeldt verweerder dat de brief van 16 maart 2006 gemaakt en verzonden is door een consulente van verweerder. Deze brief had volgens verweerder niet mogen worden gemaakt en verzonden, omdat het terugvorderingsbesluit van 31 augustus 2005 van rechtswege juist was genomen. Daarom is het bezwaar niet ontvankelijk verklaard en bestaat er geen aanleiding om over te gaan tot kostenvergoeding. Toepasselijke wetgeving Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld: een handeling gericht op enig rechtsgevolg. Artikel 1:5, lid 1, van de Awb bepaalt dat onder het maken van bezwaar wordt verstaan: het gebruik maken van de bevoegdheid voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Artikel 54, lid 3, van de WWB bepaalt dat, onverminderd het elders in de WWB bepaalde ter zake van herziening, of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid van de Wet SUWI, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand; b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge artikel 58, eerste lid, onder e, van de WWB kan het college kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Ingevolge artikel 58, derde lid, van de WWB wordt het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen niet als terugvordering beschouwd. De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank stelt vast dat tegen het besluit op bezwaar van 4 april 2006 geen beroep is ingesteld door of namens eiseres. Dit betekent dat het besluit van 31 augustus 2005 in rechte onaantastbaar is geworden. Voor zover namens eiseres wordt beoogd dit besluit thans aan het oordeel van de rechtbank te onderwerpen is het beroep niet ontvankelijk. Bij genoemd in rechte onaantastbaar geworden besluit is onder meer vastgesteld dat sprake is van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting omdat eiseres niet tijdig heeft doorgegeven dat zij over de maanden juni en juli 2005 ziekengeld ontving. Door verweerder is aangegeven dat het als gevolg hiervan te veel aan uitkering verstrekte bedrag op grond van het bepaalde in de artikelen 58, eerste lid, en 60 van de WWB diende te worden terugbetaald maar dat verweerder (onder toepassing van artikel 58, lid 3 van de WWB) voor zover mogelijk tot verrekening van het teveel betaalde met de uitkeringen voor de maanden september en oktober 2005 over zou gaan. Overeenkomstig de bestendige lijn in de jurisprudentie is de rechtbank allereerst van oordeel dat de (formele) rechtskracht van het besluit van 31 augustus 2005 uitsluitend ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en derhalve niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. Voorts stelt de rechtbank vast dat het besluit van 31 augustus 2005 niet ziet op herziening van het recht op bijstand terwijl in het besluit wel (deels)wordt teruggevorderd op grond van het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de WWB. Dat daarbij tevens wordt aangegeven dat, voor zover mogelijk, artikel 58, derde lid, van de WWB zal worden toegepast, doet daar niet aan af. Nu verweerder zelf in het betreffende besluit heeft aangegeven terug te vorderen op grond van het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de WWB, kan de rechtbank verweerder niet volgens in het standpunt dat voor een zodanige terugvordering geen herziening noodzakelijk was en dat een dergelijke herziening niet is gericht op een afzonderlijk rechtsgevolg. Daarbij tekent de rechtbank allereerst aan dat een terugvorderingsbesluit in het algemeen andere rechtsgevolgen in het leven roept dan een herzienings- c.q. intrekkingsbesluit. In casu is dat niet anders. Zoals ter zitting namens verweerder is bevestigd resteerde er na terugstorting in augustus 2005 en de toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB in september en oktober 2005 nog een aanzienlijk bedrag aan ten onrechte betaalde bijstand. Dat verweerder niet bevoegd zou zijn om met betrekking tot dat bedrag (alsnog) tot een herzieningsbesluit te komen zoals is gebeurd bij het besluit van 16 maart 2006 of dat dit besluit geen rechtsgevolgen meer kon hebben is dan ook onjuist. Het bovenstaande betekent dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres d.d. 4 april 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard zodat het beroep gegrond is en het besluit van 30 november 2006 dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in de beroepsprocedure heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 322. Nu het beroep gegrond is zal voorts op grond van artikel 8:74 van de Awb worden bepaald dat het betaalde griffierecht aan eiseres wordt vergoed. Mitsdien wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep niet ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de terugvordering en invordering van kosten van bijstand zoals verwoord in het besluit van 31 augustus 2005; - verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 16 maart 2006; - vernietigt het besluit op bezwaar van 30 november 2006; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, begroot op € 322,--, te betalen door de gemeente Lelystad ; - gelast dat de gemeente Lelystad aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 38,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. D. Hardonk-Prins als griffier, op 20 juni 2007 Afschrift verzonden op: 20 juni 2007 Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.