Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8618

Datum uitspraak2007-01-23
Datum gepubliceerd2007-07-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-06/00075
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet IB/Redelijke wetstoepassing kan er niet toe leiden dat artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt toegepast, en artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet buiten toepassing wordt gelaten. Toetsing aan artikel 3:4 van de Awb kan niet aan de orde komen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE eerste meervoudige belastingkamer 23 januari 2007 nummer BK-06/00075 UITSPRAAK op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2006, nr. AWB 05/5898, betreffende na te melden aan belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) opgelegde voorlopige aanslag. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank 1.1. Met dagtekening 2 november 2003 is bij de Inspecteur een verzoek om een voorlopige teruggaaf binnengekomen ten name van belanghebbende. Van de negatieve opbrengst uit eigen woning (€ 2.364) is aan belanghebbendes partner € 2.363 toebedeeld en aan belanghebbende € 1. Het opgegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 10.999. Aan belanghebbende is in verband hiermee een voorlopige teruggaaf verleend van € 2. 1.2. Op 9 februari 2005 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. In deze aangifte is als belastbaar inkomen uit werk en woning € 11.581 aangegeven en als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 1.109. Naar aanleiding hiervan is aan belanghebbende op 11 mei 2005 een voorlopige aanslag opgelegd van € 222 waarin € 3 aan heffingsrente is begrepen. 1.3. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende van is door de Inspecteur afgewezen. 1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank 's-Gravenhage. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de voorlopige aanslag vernietigd en de Staat gelast aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van € 37 te vergoeden. 2. Geding in hoger beroep 2.1. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het gerechtshof van 12 december 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur wel, doch belanghebbende niet verschenen. Voorafgaande aan de zitting heeft belanghebbende schriftelijk laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen. Zij heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 3. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag aan belanghebbende terecht een voorlopige aanslag is opgelegd. 3.2. Het standpunt van de Inspecteur is dat de voorlopige aanslag terecht is opgelegd, omdat artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2004) (hierna: de Wet) voorschrijft dat in een geval als het onderhavige een (definitieve) aanslag moet worden vastgesteld 3.3. Belanghebbende stelt dat de automatische toedeling aan haar van € 1 negatieve opbrengst eigen woning onbewust is geschied en dat dit tot het oordeel moet leiden dat de voorlopige aanslag ten onrechte werd opgelegd. Haar standpunt is verder dat de redelijkheid meebrengt dat in dit geval niet een voorlopige aanslag van € 222 wordt opgelegd. 4. Conclusies van partijen 4.1. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspaak van de rechtbank, tot vernietiging van de beslissing inzake het griffierecht, en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. 4.2. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. 5. Beoordeling van het hoger beroep 5.1. Het gezamenlijk negatief inkomen uit eigen woning van belanghebbende en haar partner bedraagt € 2.364. Aan belanghebbendes partner is hiervan bij het verzoek om voorlopige teruggaaf € 2.363 toegedeeld. Naar de Inspecteur heeft verklaard en het Hof geloofwaardig voorkomt, is de applicatie van de Belastingdienst zo ontworpen dat bij die toedeling aan belanghebbendes partner automatisch € 1 aan belanghebbende wordt toegedeeld. De gevolgen van de toedeling van de € 2.363 aan belanghebbendes partner, te weten toedeling van de € 1 aan belanghebbende, werden in de applicatie van de Belastingdienst onmiddellijk zichtbaar, en waren kenbaar voor belanghebbende, althans hadden dat redelijkerwijs kunnen zijn. Het Hof komt op grond hiervan tot de slotsom dat belanghebbende met het indienen van het elektronische verzoek waarin het systeem aan haar € 1 toedeelde, een verzoek om voorlopige teruggaaf heeft gedaan. 5.2. Belanghebbende stelt dat het niet de bedoeling is geweest € 1 aan haar toe te delen, en dat er sprake is geweest van een vergissing. Zoals in onderdeel 5.1 is overwogen, werden de gevolgen voor belanghebbende van de toedeling van de € 2.363 aan negatieve inkomensbestanddelen aan belanghebbendes partner onmiddellijk zichtbaar. Naar het oordeel van het Hof ligt het risico van deze kenbare, doch, naar belanghebbende stelt, onbedoelde toedeling van het negatief inkomen uit eigen woning bij haar. Deze toedeling heeft ertoe geleid dat een voorlopige teruggaaf is vastgesteld. 5.3 Het bepaalde in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet brengt mee dat indien een voorlopige teruggaaf is vastgesteld, ook een (definitieve)aanslag wordt vastgesteld. De uitzondering opgenomen in het vierde lid van dat artikel doet zich hier niet voor. 5.4. Naar het oordeel van het Hof brengt dit mee dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, een redelijke wetstoepassing er niet toe kan leiden dat artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt toegepast, en artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet buiten toepassing wordt gelaten. 5.5. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht(hierna: de Awb) de Inspecteur ertoe had moeten brengen de voorlopige aanslag niet op te leggen. 5.6. Het Hof overweegt hieromtrent het volgende. De Inspecteur heeft de vrijheid (artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen spreekt van: "kan") een voorlopige aanslag op te leggen. Bij de beoordeling van het gebruik van die beleidsvrijheid speelt artikel 3:4, tweede lid, van de Awb een rol. De rol van de rechter is bij de toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, Awb ook in het geval als het onderhavige waarin de Inspecteur een zekere vrijheid heeft, beperkt, hetgeen ook volgt uit de dubbele negatie in het artikel ("niet onevenredig"). Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb brengt niet mee dat de rechter tot in alle details nagaat wat nog wel en wat niet meer evenredig is, daarbij zelfs de merites van de wet beoordelend. Er is in het onderhavige geval slechts grond voor rechterlijk ingrijpen indien de Inspecteur redelijkerwijs niet had kunnen menen dat de voorlopige aanslag had moeten worden vastgesteld. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat, zoals in 5.3 is overwogen, op grond de Wet in een geval als het onderhavige een (definitieve) aanslag moet worden vastgesteld. Op dit punt heeft de Inspecteur geen enkele vrijheid en hierbij kan een toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet aan de orde komen. 5.7. Uit het hiervoor in 5.6 overwogene volgt dat vaststellen van een voorlopige aanslag niet onevenredig kan zijn. Het opleggen daarvan leidt slechts tot het vervroegen van de betaling van de wettelijk verschuldigde belasting. 6.9. Het hoger beroep is derhalve gegrond. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 8. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; - bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh, Van Walderveen en Pijl. De beslissing is op 23 januari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Van de Vijver) Savelbergh) aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. nummer BK-06/00075 blz. 5/5