Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8632

Datum uitspraak2007-06-14
Datum gepubliceerd2007-07-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/13261 en AWB 06/13262
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewijslastverdeling asielrelaas Eisers zijn strafrechtelijk vervolgd vanwege (vermeende) betrokkenheid bij de TKEP/L en voorwaardelijk vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs. Verweerder heeft de door eisers naar voren gebrachte feiten geloofwaardig geacht, met uitzondering van het feit dat hun rechtszaak nog steeds aanhangig is in Turkije. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat zij niet middels originele stukken uit hun strafdossier hebben onderbouwd dat zij thans nog onderwerp zouden zijn van strafrechtelijke vervolging. De rechtbank stelt voorop dat uit het in C1/3.2.2. van de Vc 2000 neergelegde beleid blijkt, dat niet van de vreemdeling wordt verwacht dat hij de gestelde feiten met dusdanig bewijsmateriaal onderbouwt, dat de door hem gestelde feiten als vaststaand moeten worden aangenomen. Voldoende is dat hij met bewijsmateriaal komt, waardoor de feiten als aannemelijk kunnen worden beschouwd. Dat eisers, gelet op artikel 153 van het Turkse Wetboek van Strafvordering, kosteloos afschriften uit hun strafdossier zouden kunnen verkrijgen, betekent dan ook niet dat zij enkel vanwege het ontbreken daarvan niet aan de op hen rustende bewijslast zouden voldoen. Daarbij is van belang dat eisers uitgebreide verklaringen hebben afgelegd en een groot aantal stukken ter onderbouwing van hun verklaringen hebben overgelegd. Uit de door eisers overgelegde verklaringen van hun advocaten blijkt dat de strafvervolging van eisers, ondanks hun voorlopige vrijlating wegens gebrek aan bewijs, is voortgezet. De rechtbank is van oordeel dat, nu eisers met voornoemde verklaringen volgens verweerder niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ook thans nog zijn onderworpen aan strafrechtelijk vervolging, het in het licht van de in C1/3.2.2. van de Vc 2000 neergelegde bewijslastverdeling op de weg van verweerder had gelegen om op dit punt nader onderzoek te verrichten. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Daar komt nog bij dat verweerder niet heeft aangegeven door middel van welke stukken uit het strafdossier eisers aannemelijk zouden kunnen maken dat zij thans nog steeds zijn onderworpen aan strafrechtelijke vervolging. Verweerder heeft aldus niet in redelijkheid overwogen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij thans nog zijn onderworpen aan strafrechtelijke vervolging. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 06/13261 en 06/13262 V.nr.: 270.718.4915 en 270.718.4906 inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1976, van Turkse nationaliteit, eiser, [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1977, van Turkse nationaliteit, eiseres, gemachtigde: mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 6 juni 2005 hebben eisers aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 19 december 2005 heeft verweerder aan eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvragen af te wijzen. Bij brief van 9 januari 2006 hebben eisers hun zienswijze op deze voornemens naar voren gebracht. Bij besluiten van 14 februari 2006, verzonden op 17 februari 2006 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. 2. Bij beroepschrift van 15 maart 2006 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. In het verweerschrift van 2 april 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2007. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Cihangir, tolk in de Turkse taal. 4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. ASIELRELAAS Eisers hebben het volgende relaas aan hun aanvragen ten grondslag gelegd. Eiser komt uit een socialistisch gezin. Eiser is muzikant. Vanaf 1993 is eiser in contact geweest met een (legaal) cultureel centrum voor socialistische jongeren, Taksim Genc Ekin Sanatmekezi, waar eiser gitaarles gaf. Eiseres nam daar aan verschillende activiteiten deel. Eiser werkte ook vrijwillig als journalist voor het socialistisch tijdschrift Devrimci Emek, dat inmiddels verboden is. Eiser is een aantal keren opgepakt bij het bijwonen van concerten en vervolgens enkele dagen vastgehouden. Op 7 februari 1996 zijn eiser, de zus van eiser, eiseres en andere mensen met socialistische opvattingen door de politie van huis opgehaald en meegenomen naar het politiebureau. Daar aangekomen zijn eisers beschuldigd van onder meer het plegen van aanslagen en betrokkenheid bij dan wel lidmaatschap van de Türkiye Kommunist Emek Partisi/Leninist (TKEP/L), een verboden partij. Eisers zijn gedwongen bekennende verklaringen te ondertekenen. Eiser heeft de verklaring ondertekend nadat hij zwaar was mishandeld. Eiseres is ook zwaar mishandeld, maar heeft geweigerd de verklaring te ondertekenen. Na elf dagen zijn eisers overgebracht naar de gevangenis. Eiseres en eiser zijn op 13 mei 1998 en 30 januari 2000 voorwaardelijk vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs, maar er moet nog steeds definitieve uitspraak worden gedaan door de rechtbank in hun zaak. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft al twee klachten van eisers en anderen, over de door hun ondergane mishandelingen tijdens de voorlopige hechtenis en tijdens een voorgeleiding aan de rechtbank en over de lange duur van het voorarrest, gegrond verklaard. Een derde klacht bij het EHRM over de lange behandelingsduur van hun zaak door de rechtbank, is nog aanhangig. Na hun vrijlating zijn eisers voortdurend in de gaten gehouden door de politie, door middel van het afluisteren van de telefoon en het achtervolgen van eisers. Ook zijn de werkgevers van eisers bedreigd door de politie. De advocaten van eisers in Turkije verwachten dat zij een hoge straf zullen krijgen en op hun aanraden zijn eisers, ondanks hun uitreisverbod, gevlucht. Op 11 april 2005 hebben eisers hun land op illegale wijze verlaten. Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvragen een groot aantal documenten overgelegd, waaronder krantenartikelen, stukken uit hun strafdossier, uitspraken van het EHRM en twee schriftelijke verklaringen van hun advocaten. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. De verklaringen van eisers vormen onvoldoende grond om tot vluchtelingenschap te concluderen. Gelet op het feit dat eisers nooit op enige wijze betrokken zijn geweest bij de TKEP/L dan wel een andere politieke organisatie, lag de vrijlating van eisers wegens gebrek aan bewijs geheel in de lijn der verwachting. Eiseres hebben niet aannemelijk gemaakt thans nog onderwerp te zijn van strafrechtelijke vervolging. Evenmin hebben eisers aannemelijk gemaakt dat er nog een klacht aanhangig is bij het EHRM. Eisers hebben sinds hun vrijlating geen noemenswaardige problemen van de zijde van de autoriteiten ondervonden. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst een gegronde reden hebben om te vrezen voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin bestaat aanleiding om eisers wegens klemmende redenen van humanitaire aard in Nederland toe te laten. Gelet op het tijdsverloop hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat tussen de tijdens detentie ondergane mishandelingen en hun vertrek uit het land van herkomst een causaal verband bestaat. Er bestaat geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van eiseres om haar door een deskundige te laten horen over haar in de zienswijze naar voren gebrachte traumatiserende ervaringen, nu zij in de gelegenheid is gesteld hierover te verklaren en zij daarvan op geen enkele wijze, ook niet in de correcties en aanvullingen, gewag heeft gemaakt. 2. Eisers leggen aan het beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. De besluiten zijn onvoldoende gemotiveerd en verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door geen contact op te nemen met de advocaten van eisers om na te gaan of eisers verklaringen kloppen, met name omdat er verklaringen van de advocaten zijn overgelegd waaruit blijkt dat de zaak van eisers nog steeds loopt bij de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Istanbul. Eisers menen dat verweerder de overgelegde verklaringen van hun advocaten in feite ongeloofwaardig acht. In beroep hebben eisers hun stelling dat hun zaak nog steeds niet is afgedaan onderbouwd met vertalingen van twee processen-verbaal van rechtszittingen voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Istanbul van 2 februari 2006 en 20 april 2006. Verweerder heeft ook onzorgvuldig gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar de traumatische ervaringen van met name eiseres. Haar valt niet te verwijten dat zij hiermee eerst in de zienswijze naar voren is gekomen, nu bekend is dat het vaak lang duurt voordat slachtoffers met alle traumatische ervaringen voor de dag kunnen komen. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden. 2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. 3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; (…). 4. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 5. In onderdeel C1/3.2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals dat gold ten tijde van de bestreden besluiten, is de bewijslastverdeling tussen de vreemdeling en verweerder uiteengezet. In dit beleidsonderdeel is het volgende neergelegd: “De bewijslast inzake het asielrelaas ligt in beginsel bij de asielzoeker.(...) Dit betekent dat de asielzoeker is gehouden de waarheid te vertellen en volledig mee te werken aan de vaststelling van het feitencomplex. (...) Daarvoor moet de asielzoeker alle vragen die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) worden gesteld zo volledig mogelijk beantwoorden en zoveel mogelijk middelen ter staving van het asielrelaas overleggen. Middelen ter staving van de asielaanvraag zijn met name documenten, waarbij het gaat om documenten in de breedste zin van het woord (zowel officiële documenten als indicatief bewijs zoals bijvoorbeeld reisbiljetten die de reisroute onderbouwen). Daarnaast heeft het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht een eigen onderzoeksplicht. Het dient de nodige kennis omtrent de aangedragen relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Dit kan soms inhouden dat de beslisser moet trachten bewijs te vinden dat in het voordeel van de aanvraag werkt. Bij de beoordeling van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat, en van hem kan redelijkerwijs ook niet worden gevergd, zijn relaas met overtuigend bewijsmateriaal te staven.” 6. In onderdeel C1/4.4.2. van de Vc 2000, zoals dat gold ten tijde van de bestreden besluiten, is het traumatabeleid neergelegd op grond waarvan een verblijfsvergunning op de c-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan worden verstrekt. In C1/4.4.2.2 van de Vc 2000 zijn de gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding op grond van het traumatabeleid, limitatief opgesomd. In C1/4.4.2.1 is voorts bepaald: “De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslag in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenissen en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat de betrokkene het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten. (...)”. De rechtbank overweegt als volgt. 7. Zoals blijkt uit het bestreden besluit, hetgeen ter zitting door de gemachtigde van verweerder is bevestigd, worden de door eisers naar voren gebrachte feiten geloofwaardig geacht, met uitzondering van het feit dat hun rechtszaak nog steeds aanhangig is in Turkije. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat zij niet middels originele stukken uit hun strafdossier hebben onderbouwd dat zij thans nog onderwerp zouden zijn van strafrechtelijke vervolging. De enkele schriftelijke mededeling van hun Turkse advocaat dat er in april 2005 nog een rechtszitting in hun zaak zou hebben plaatsgevonden is in het kader van de op eisers rustende bewijsplicht onvoldoende. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat in artikel 153 van het Turkse Wetboek van Strafvordering het recht op inzage in het strafdossier alsmede het verkrijgen van kosteloze afschriften uit dit dossier is vervat. Tot slot heeft verweerder de stelling van eisers, dat het vonnis zal worden bepaald na het in werking treden van de nieuwe Turkse strafwet, niet kan overtuigen omdat deze wet zeven maanden geleden in werking is getreden en nog geen stukken aan verweerder zijn verzonden die wijzen op een strafrechtelijke veroordeling van eisers door de Turkse strafrechter. 8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van voornoemde overwegingen niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij thans in Turkije nog onderworpen zijn aan strafrechtelijke vervolging. Hiertoe is het volgende redengevend. 9. Bij hun zienswijze hebben eisers vertalingen van eerdergenoemde verklaringen van hun advocaten overgelegd. De verklaring van de advocaat van eiser is gedateerd op 7 april 2005, de verklaring van de advocaat van eiseres is van ongedateerd. In eerstgenoemde verklaring is onder meer opgenomen dat de zaak met de laatste verdedigingen in het stadium van het vonnis is aangekomen. Voorts is vermeld dat er tot op heden nog geen rechtvaardige berechting heeft plaatsgevonden en dat de verwachting is dat eiser tot zeer zware straffen zal worden veroordeeld, waarbij zijn persoonlijk recht op vrijheid en veiligheid in gevaar zal komen. In de verklaring van de advocaat van eiseres is onder meer opgenomen dat de zaak waarin eiseres wordt beschuldigd van lidmaatschap van een illegale terreurorganisatie thans in behandeling is. De verdediging ten aanzien van haar en de overige verdachten is gedaan en de zitting in de zaak is opgeschort tot 21 april 2005. De zaak is in het stadium van het vonnis aangekomen en er wordt door de rechtbanken gewacht op het in werking treden van de nieuwe Turkse Strafwet. 10. Verweerder heeft eisers evenwel tegengeworpen geen originele stukken uit het strafdossier te hebben overgelegd, waaruit blijkt dat zij thans nog onderworpen zijn aan strafrechtelijke vervolging. De rechtbank gaat er vanuit dat verweerder hiermee doelt op de in artikel 153 van het Turkse Wetboek van Strafvordering genoemde afschriften uit het strafdossier, die volgens dit artikel kosteloos te verkrijgen zijn. De rechtbank stelt voorop dat uit het in C1/3.2.2. van de Vc 2000 neergelegde beleid blijkt, dat niet van de vreemdeling wordt verwacht dat hij de gestelde feiten met dusdanig bewijsmateriaal onderbouwt, dat de door hem gestelde feiten als vaststaand moeten worden aangenomen. Voldoende is dat hij met bewijsmateriaal komt, waardoor de feiten als aannemelijk kunnen worden beschouwd. Dat eisers, gelet op artikel 153 van het Turkse Wetboek van Strafvordering, kosteloos afschriften uit hun strafdossier zouden kunnen verkrijgen, betekent dan ook niet dat zij enkel vanwege het ontbreken daarvan niet aan de op hen rustende bewijslast zouden voldoen. Daarbij is van belang dat eisers uitgebreide verklaringen hebben afgelegd en een groot aantal stukken ter onderbouwing van hun verklaringen hebben overgelegd. Uit de door eisers overgelegde verklaringen van hun advocaten blijkt dat de strafvervolging van eisers, ondanks hun voorlopige vrijlating wegens gebrek aan bewijs, is voortgezet. De rechtbank is van oordeel dat, nu eisers met voornoemde verklaringen volgens verweerder niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ook thans nog zijn onderworpen aan strafrechtelijk vervolging, het in het licht van de in C1/3.2.2. van de Vc 2000 neergelegde bewijslastverdeling op de weg van verweerder had gelegen om op dit punt nader onderzoek te verrichten. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. 11. Daar komt nog bij dat verweerder niet heeft aangegeven door middel van welke stukken uit het strafdossier eisers aannemelijk zouden kunnen maken dat zij thans nog steeds zijn onderworpen aan strafrechtelijke vervolging. Eisers hebben ter onderbouwing van hun stelling in beroep twee processen-verbaal van rechtszittingen van 2 februari 2006 en 20 maart 2006 overgelegd, maar verweerder heeft ten aanzien van deze stukken het standpunt ingenomen dat deze niet het strafdossier betreffen, althans onvoldoende zijn om de stelling van eisers te onderbouwen. Dit standpunt kan zonder nadere motivering niet worden gevolgd, nu juist het feit dat er vlak voor en vlak na het bestreden besluit nog een rechtszitting is gehouden, aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat de strafzaak tegen eisers nog steeds aanhangig is. 12. Nu verweerder niet in redelijkheid heeft overwogen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij thans nog zijn onderworpen aan strafrechtelijke vervolging, kan de conclusie dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000 evenmin stand houden. 13. Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt. Eisers hebben onder meer aangevoerd dat de door hen opgelopen trauma’s nog doorwerken tot de dag van vandaag en dat dit wel degelijk mede de aanleiding is geweest tot hun vertrek uit Turkije. Eisers hebben voorts aangevoerd dat zij niet eerder konden vertrekken omdat zij daarvoor geen geld hadden. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft overwogen dat eisers, gelet op het beleid zoals neergelegd in C1/4.4.2.1. van de Vc 2000, hiermee onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege de in detentie ondergane mishandelingen hun land van herkomst hebben verlaten. Eisers hebben in dit kader voorts verwezen naar de omstandigheid dat zij na hun vrijlating nog langdurig door de autoriteiten zijn lastig gevallen. Uit de verklaringen van eisers blijkt echter op geen enkele wijze dat zich daarbij opnieuw traumatiserende gebeurtenissen, in de zin van het beleid zoals neergelegd in C1/4.4.2.2. van de Vc 2000, hebben voorgedaan. Om die reden kan verweerder evenmin worden verweten onzorgvuldig te hebben gehandeld, door geen nader onderzoek te laten doen naar het door eiseres opgelopen trauma. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid heeft overwogen dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. 14. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:48 van de Awb. Derhalve zullen de beroepen gegrond worden verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd en zal bepaald worden dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak. 15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb worden betaald aan de griffier. V. BESLISSING De rechtbank: 1. verklaart de beroepen gegrond; 2. vernietigt de bestreden besluiten; 3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2007 door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc: ST Coll: D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.