Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8829

Datum uitspraak2007-07-03
Datum gepubliceerd2007-07-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1700 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Standaardmaatregel onevenredig. Verminderde verwijtbaarheid.


Uitspraak

06/1700 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 februari 2006, 04/5515 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 3 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Plokker. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant is, nadat hij een vast dienstverband had ingeruild voor een tijdelijk dienstverband, in proeftijd ontslagen. Op 29 april 2003 heeft appellant zich voor het eerst tot het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) gewend voor het aanvragen van een werkloosheidsuitkering. Bij besluit van 4 juni 2003 heeft het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant de bij brief van 9 mei 2003 gevraagde gegevens niet had verstrekt. Op 25 juli 2003 heeft appellant zich weer bij het CWI gemeld voor het aanvragen van een werkloosheidsuitkering. Bij besluit van 18 augustus 2003 is ook deze aanvraag door het UWV buiten behandeling gesteld wegens het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. Bij besluit van 21 november 2003 heeft het UWV het bezwaar tegen het besluit 18 augustus 2003 gegrond verklaard en de aanvraag alsnog in behandeling genomen, welke aanvraag bij besluit van 3 december 2003 is afgewezen. Op 17 september 2003 heeft appellant zich tot het CWI gewend om een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) in te dienen. Bij besluit van 5 april 2004 heeft het College aan appellant een uitkering ingevolge de Abw toegekend met ingang van 25 juli 2003. Tevens heeft het College daarbij de uitkering met ingang van 25 juli 2003 verlaagd met 100% voor de duur van een maand op de grond dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid niet heeft behouden. Tenslotte heeft het College bij dat besluit de in de periode van 25 augustus 2003 tot en met 31 december 2003 door appellant van zijn familie en kennissen ontvangen giften met de uitkering verrekend. Bij besluit van 17 november 2004 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 april 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellant tegen het besluit van 17 november 2004 gegrond verklaard, dit besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Vooraf Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen na 31 december 2003 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald. De Raad stelt vast dat de wetgever ten aanzien van aanvragen om bijstand in artikel 5 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna: IWWB) een specifieke bepaling van overgangsrecht heeft gegeven. In dit artikel is bepaald dat, afhankelijk van de datum waarop het recht op bijstand ingaat, wordt beslist op grond van de bepalingen van de Abw of de WWB. In dit geval is bij primair besluit van 5 april 2004 bijstand toegekend met ingang van 25 juli 2003. De in dit geding aan de orde zijnde vragen of daarbij ook over de periode voorafgaand aan laatstgenoemde datum bijstand had moeten worden toegekend, of de maatregel terecht is opgelegd en of de giften terecht met de uitkering zijn verrekend, dienen te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Abw. De ingangsdatum van de uitkering Ingevolge artikel 68a, eerste lid, van de Abw wordt, indien door burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ingevolge artikel 68a, derde lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 68a, eerste lid, van de Abw, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend, indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt. Vaststaat dat appellant zich voor het eerst bij het CWI heeft gemeld op 29 april 2003 en dat hij zich, na de afwijzing van de WW-aanvraag bij besluit van 4 juni 2003, pas op 25 juli 2003, en na de afwijzing van zijn tweede WW-aanvraag bij besluit van 18 augustus 2003, pas op 17 september 2003 opnieuw bij het CWI heeft gemeld, waarna op laatstgenoemde datum daadwerkelijk een aanvraag om bijstand is ingediend. De Raad is van oordeel dat het appellant te verwijten valt dat hij zich niet kort na de ontvangst van de afwijzing van de WW-uitkering bij besluit van 4 juni 2003, maar pas op 25 juli 2003 wederom tot het CWI heeft gewend. Eveneens valt het appellant te verwijten dat na de ontvangst van de afwijzing van tweede aanvraag om een WW-uitkering bij besluit van 18 augustus 2003, hij zich eerst op 17 september 2003 tot het CWI heeft gewend om een aanvraag voor bijstand in te dienen. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand toe te kennen vanaf de dag waarop de appellant zich bij het CWI heeft gemeld om een aanvraag om bijstand in te dienen, in plaats van met ingang van de datum waarop appellant zich (voor het eerst) bij het CWI had gemeld om een werkloosheidsuitkering aan te vragen. De Raad overweegt voorts dat de besluitvorming van het College in overeenstemming is met het door hem terzake gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid, zodat naar het oordeel van de Raad niet kan worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen om de ingangsdatum van de uitkering op een latere datum dan op 29 april 2003 te stellen. Door de ingangsdatum te stellen op 25 juli 2003 is appellant overigens, gelet op de hiervoor genoemde feiten, niet tekort gedaan. Het hoger beroep kan in zoverre niet slagen. De maatregel Uit de gedingstukken blijkt dat appellant uit een vast dienstverband ontslag heeft genomen en bij een andere werkgever in een tijdelijk dienstverband tegen een aanzienlijk hoger salaris is gaan werken, waar hij in proeftijd is ontslagen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem niet verweten kan worden dat hij zijn vaste dienstverband heeft omgezet in een tijdelijk, nu hij met de nieuwe functie, die vergelijkbaar is met de functie die hij voorheen vervulde, een aanzienlijk hoger salaris kon verdienen. Het College is van oordeel dat appellant, door zijn vaste dienstverband in te ruilen voor een tijdelijk dienstverband met een proeftijd, geacht moet worden door eigen toedoen werkloos te zijn. Naar de mening van het College is sprake van een gedraging die ingevolge het Maatregelenbesluit binnen de vierde categorie valt. Het College heeft de standaardmaatregel van 100% gedurende een maand opgelegd. Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Burgemeester en wethouders zijn ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw daartoe bevoegd, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste lid en het tweede lid nadere regels worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de vierde categorie behoort onder meer de gedraging: het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Blijkens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging van de vierde categorie ertoe dat 100% van de bijstand gedurende één maand wordt geweigerd. De Raad is van oordeel dat appellant, door voorkeur te geven aan een nieuwe tijdelijke werkkring met een proeftijd boven de zekerheid van een vast dienstverband, door eigen toedoen arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden. De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende grond om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedraging appellant in het geheel niet zou kunnen worden verweten. De omstandigheid dat appellant een aanzienlijk hoger salaris kon verdienen doet aan dit oordeel niet af. Gelet op het vorenstaande was het College gehouden om ter zake een maatregel op te leggen. Het College heeft de gedraging terecht gekwalificeerd als vallende onder de vierde categorie van het Maatregelenbesluit. Bij een gedraging van de vierde categorie past de maatregel van weigering van de bijstand van 100% gedurende één maand. Het College heeft zonder nadere motivering de standaardmaatregel opgelegd. De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval echter onvoldoende grondslag voor onverkorte toepassing van de uit het Maatregelenbesluit voortvloeiende standaardmaatregel. Daarbij neemt de Raad in aanmerking het op zich reële perspectief van appellant op positieverbetering en de omstandigheid dat, hoewel appellant een werkloosheidsrisico heeft genomen, niet gezegd kan worden dat dit risico voor appellant zonder meer voorzienbaar was nu het om soortgelijk werk ging en hij dit werk al enkele jaren verrichtte. In dit licht bezien is de aan appellant opgelegde maatregel niet evenredig aan de ernst van de verweten gedraging en dan ook in strijd met artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw. Het voorgaande betekent dat het besluit van 17 november 2004 niet in stand kan blijven voor zover daarbij de maatregel van 100% gedurende een maand in stand is gelaten. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De verrekening van giften Het College heeft de in de periode van augustus 2003 tot en met december 2003 op de eigen rekening van appellant gedane stortingen aangemerkt als giften, die naar het oordeel van het College uit een oogpunt van bijstandsverlening op de uitkering in mindering dienen te worden gebracht. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestorte bedragen als leningen van familieleden en kennissen moeten worden beschouwd en heeft daarbij gewezen op diverse zich onder de gedingstukken bevindende verklaringen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor de toepassing van de Abw aan de naderhand opgestelde verklaringen niet die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. De Raad is voorts van oordeel dat er evenmin grond bestaat de door derden verstrekte gelden als giften bij de vaststelling van de middelen van appellant niet in aanmerking te nemen. Ingevolge artikel 44 van de Abw kan daartoe immers slechts worden overgegaan indien dit, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Aangezien het hier structurele en substantiële bijdragen betreft ter voorziening in het levensonderhoud van appellant ziet de Raad, mede gelet op de toelichting bij artikel 44 van de Abw, geen grond de betreffende bedragen bij de vaststelling van het recht op bijstand niet in aanmerking te nemen. Dat appellant mede door de vertraagde afhandeling door het College van zijn aanvraag gedurende enige tijd zonder inkomsten zat en daarom aangewezen was op hulp van familie en kennissen maakt dit, bezien vanuit het oogpunt van een verantwoorde bijstandsverlening, niet anders. Dit betekent dat het College deze bijdragen terecht als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw heeft aangemerkt en op de aan appellant over de periode van 25 augustus 2003 tot en met 31 december 2003 toekomende bijstandsuitkering in mindering heeft gebracht. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet. Slotoverwegingen Uit hetgeen met betrekking tot de maatregel is overwogen volgt dat het oordeel van de rechtbank niet geheel kan worden gevolgd. Om redenen van duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, behoudens voor zover daarbij is bepaald met betrekking tot griffierecht en proceskosten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 november 2004 vernietigen voor zover daarbij de maatregel van 100% gedurende een maand in stand is gelaten. De Raad ziet onder verwijzing naar de voorlaatste alinea van bladzijde 5 van deze uitspraak, vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de verlaging van de bijstand, ingaande 25 juli 2003, wordt vastgesteld op 20% gedurende een maand onder herroeping van het besluit van 5 april 2004 in zoverre. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is bepaald met betrekking tot griffierecht en proceskosten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 17 november 2004 voor zover daarbij de maatregel van 100% gedurende een maand in stand is gelaten; Herroept het besluit van 5 april 2004 voor zover daarbij aan appellant een maatregel is opgelegd van 100% gedurende een maand; Legt aan appellant vanaf 25 juli 2003 de maatregel op van weigering van de bijstand met 20% gedurende één maand; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007. (get.) C. van Viegen. (get.) A.C. Palmboom. PR/150607