Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8930

Datum uitspraak2007-06-25
Datum gepubliceerd2007-07-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06/11069
Statusgepubliceerd


Indicatie

Motorrijtuigenbelasting. Niet aannemelijk is geworden dat het motorrijtuig van meet af aan was voorzien van een met vloerbedekking afgedekte linkerzijruit. Naheffingsaanslag terecht op grond van artikel 33, eerste lid, Wet MRB opgelegd. Boete in bezwaar gemachtigd tot 50 procent in verband met onbekendheid van eiser met de inrichtingseisen; er is geen aanleiding tot een verdere matiging.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/11069 Uitspraakdatum: 21 juni 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Z, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan eiser is op 19 mei 2006 over het tijdvak 13 mei 2005 tot en met 12 mei 2006 met aanslagnummer 0000.00.000.Y.0.00000 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 635 opgelegd. Tegelijkertijd met de naheffingsaanslag is bij beschikking een boete van € 635 opgelegd. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 september 2006, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot 50% van € 635. 1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 26 oktober 2006, ontvangen bij de rechtbank op 30 oktober 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2007 te Haarlem. Eiser is verschenen, tot bijstand vergezeld van A. Namens verweerder is verschenen B. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Uit de kentekenregistratie blijkt dat eiser vanaf 22 mei 2002 houder is van het motorrijtuig van het merk Volkswagen, kenteken 00-AA-AA (het motorrijtuig). De datum van het kentekenbewijs deel I is 13 mei 2002. Eiser betaalde de motorrijtuigenbelasting voor het motorrijtuig aan de hand van het tarief bestelauto’s als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB). 2.2. Tot de gedingstukken behoort een melding visuele controle/fysieke controle met als bijlage twee foto’s, waarin onder meer is vermeld: “Gegevens voertuig zoals bij controle vastgesteld Motorrijtuig kenteken 00AAAA Merk Merk-a Kleur Rood (...) Gegevens controle Controledatum: 20-03-2006 Tijdstip: 16.16 Straat: a-straat Plaats: Z Aangetroffen: Stilstaand Staande gehouden: Nee. (...) Bijzonderheden Voertuig voorzien van dub.cabine. In de laadruimte links + rechts raam van glas. Raam is doorzichtig > P.tarief + BPM (2x foto)”. 2.3. Tot de gedingstukken behoort verder een brief van 10 april 2006 van verweerder aan eiser betreffende de vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking. 2.4. Op 10 juli 2006 en 25 augustus 2006 is door verweerder een onderzoek ingesteld. In het Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek grijs/geel opgemaakt op 28 augustus 2006 is onder andere het volgende vermeld: “Op 10-07-2006 om 11.30 uur heb ik het voertuig gekeurd op het adres b-straat te Z. Het raam links in de laadruimte was geblindeerd met vloerbedekking. Dit heeft de houder direct gedaan na ontvangst van de vooraankondiging. De houder was niet op de hoogte van de inrichtingseis, dat het raam verwijderd moest worden en worden vervangen door een ondoorzichtbaar paneel. Dit heeft hij alsnog gedaan. Op 25-08-2006 om 13.30 uur heb ik de auto opnieuw gekeurd. Er is een ondoorzichtbaar paneel ingelast en voldoet nu volledig aan de inrichtingseisen voor het besteltarief.” 3. Geschil In geschil is of de naheffingsaanslag en boetebeschikking terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd. 4. Standpunt van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken. Ter zitting hebben partijen, kort samengevat, hieraan nog het volgende toegevoegd: Eiser: Op 18 maart 2006 heb ik mijn buurman geholpen met zijn verhuizing. Het materiaal dat op het zijraam van mijn bus was geplakt, is er toen vanaf gevallen. Op 20 maart 2006 ben ik naar de garage gegaan. Thuis zou ik het raam dichtplakken. Op de terugweg ben ik gecontroleerd. Ik voldeed slechts twee dagen niet aan de vereisten voor een bestelauto. Ik vind het onredelijk dat ik dan een naheffingsaanslag krijg over een heel jaar. Ik had geen tijd om het te melden. In juli 2006 is mijn motorrijtuig gekeurd. Mij is toen verteld dat het raam niet bedekt mocht worden met vloerbedekking. In augustus 2006 is mijn motorrijtuig opnieuw gekeurd en toen voldeed de auto aan de vereisten. Ik heb het motorrijtuig gekocht met de vloerbedekking voor het zijraam. De auto was gekeurd door de RWD dus ik ging er vanuit dat het motorrijtuig voldeed aan de vereisten voor een bestelauto. Ik heb na aankoop niets veranderd aan het motorrijtuig. Ik kwam er pas bij de controle van 20 maart 2006 achter dat het motorrijtuig niet voldeed aan de vereisten. Ik heb onwetend gehandeld en ik vind dat ik mag vertrouwen op de uitlatingen van de garage en de RDW. Verweerder: Het motorrijtuig voldeed op het moment van de controle niet aan de inrichtingseisen van een bestelauto. Op 13 mei 2002 is door de RDW het bestelautokenteken afgegeven. Op 22 mei 2002 werd belanghebbende houder. Na de afgifte van het kentekenbewijs moet het motorrijtuig zijn veranderd. De RDW had het motorrijtuig namelijk nooit aangemerkt als bestelauto in de zin van de Wet MRB als er vloerbedekking voor het zijraam had gezeten. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de vloerbedekking al tijdens de keuring door de RDW voor de linker zijruit zat. Na de goedkeuring op 25 augustus 2006 is wel weer het bestelautotarief met terugwerkende kracht van toepassing. Eiser was niet bekend met de inrichtingseisen. Hoewel eiser ook zelf de verantwoordelijkheid heeft om te informeren naar de vereisten, is de boete gematigd tot 50 procent. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en sub b, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Wet MRB is een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wel voor het vervoer van niet meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, een personenauto, tenzij dit motorrijtuig een laadruimte heeft die in haar geheel is voorzien van een vlakke laadvloer en voldoet aan bepaalde voorwaarden. Eén van de voorwaarden is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en sub d, ten vierde, van de Wet MRB, dat de laadruimte niet voorzien is van zijruiten dan wel voorzien is van niet meer dan één aan de rechterzijde van de laadruimte aangebrachte zijruit. Ingevolge artikel 3, tiende lid, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 is een laadruimte niet voorzien van zijruiten indien de zijruiten geheel zijn verwijderd en zijn vervangen door niet uit glas bestaande panelen uit één stuk van ondoorzichtig en vormvast materiaal. 5.2. Vast staat dat het motorrijtuig op de controledatum 20 maart 2006 vanwege de aanwezigheid zijn van een doorzichtige zijruit aan de linkerzijde van de laadruimte niet voldeed aan de onder 5.1. genoemde inrichtingseisen van een bestelauto. 5.3. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet MRB kan, bij constatering van het feit dat voor een motorrijtuig geen aanvullende aangifte is gedaan in verband met een verandering aan het motorrijtuig waardoor de belasting hoger wordt, de ter zake van die verandering te weinig geheven belasting worden nageheven. 5.4. Voor zover eiser met zijn stelling dat hij er vanuit mocht gaan dat het motorrijtuig voldeed aan de inrichtingseisen van een bestelauto, omdat het motorrijtuig bij aanschaf gekeurd was door de RDW als een bestelauto, een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt dit beroep. Voor een geslaagd beroep op dit beginsel dient verweerder op enigerlei wijze vertrouwen te hebben gewekt dat op het motorrijtuig het bestelautotarief van toepassing was, op welk vertrouwen eiser zich in redelijkheid tegenover verweerder kan beroepen. De verkopende garage kan in ieder geval niet een dergelijk vertrouwen wekken. Voor zover de RDW ten tijde van de keuring een dergelijk, aan verweerder toe te rekenen, vertrouwen kan hebben gewekt, is in dit geval niet uit de feiten af te leiden dat de RDW het motorrijtuig - mede ten behoeve van de aantekening “bestelauto” op het kentekenbewijs -heeft gekeurd, terwijl het was voorzien van een met vloerbedekking afgedekte linkerzijruit. Bij gebreke van feitelijke onderbouwing is tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder het door eiser gestelde vertrouwen dan ook niet aannemelijk geworden. Om dezelfde reden is ook niet aannemelijk geworden dat het motorrijtuig van meet af aan was voorzien van een met vloerbedekking afgedekte linkerzijruit, en aldus nimmer voldeed aan de inrichtingseisen van artikel 3 van de Wet MRB, zodat van een verandering geen sprake zou zijn. De naheffingsaanslag is dan ook terecht op de voet van artikel 33, eerste lid, van de Wet MRB opgelegd. 5.5. Op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wet MRB wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid van dat artikel bedoelde feit is geconstateerd. Ingevolge artikel 33, derde lid, onderdeel c, van de Wet MRB, wordt, indien blijkt dat de verandering aan het motorrijtuig over een gedeelte van de tijdsduur van de vier tijdvakken niet was aangebracht, de belasting over dat gedeelte niet nageheven. 5.6. Nu niet is gebleken dat het motorrijtuig op enig moment in tijdvak 13 mei 2005 tot en met 12 mei 2006 wel voldeed aan de inrichtingsvereisten, is de naheffingsaanslag tot een juist bedrag opgelegd. 5.7. Ingevolge artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de AWR vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Ingevolge paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. 5.8. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval voldeed het motorrijtuig niet aan de inrichtingseisen voor toepassing van het tarief voor een bestelauto. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 procent. Schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Wel kunnen bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Van afwezigheid van alle schuld is echter geen sprake. In verband met de onbekendheid van eiser met de inrichtingseisen heeft verweerder in de bezwaarfase de boete al gematigd tot 50 %. De omstandigheden van het geval vormen geen aanleiding tot verdere matiging van de boete. De boete is dan ook passend en geboden. 6. Proceskosten De rechtbank ziet geen reden voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 7. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 21 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. Roelvink - Verhoeff, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Jalink, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.