Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8935

Datum uitspraak2007-07-04
Datum gepubliceerd2007-07-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609129/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, wordt aan degene die overeenkomstig afdeling 3.4 of afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, tengevolge van een beschikking ter zake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend door gedeputeerde staten ten laste van de provinciale kas.


Uitspraak

200609129/1. Datum uitspraak: 4 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 november 2006 heeft verweerder het verzoek van appellant om schadevergoeding als bedoeld in artikel 26 van de Ontgrondingenwet afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 16 januari 2007 en 2 maart 2007. Laatstgenoemde brief, inclusief de brief van prof. dr. J.J. de Vries, is aangehecht Bij brief van 5 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, juridisch adviseur, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Contant en drs. P.H.M. Huits, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, wordt aan degene die overeenkomstig afdeling 3.4 of afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, tengevolge van een beschikking ter zake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend door gedeputeerde staten ten laste van de provinciale kas. In artikel 28 van de Ontgrondingenwet is bepaald dat indien bij een beschikking als bedoeld in artikel 8 geen schadevergoeding is toegekend, deze kan worden aangevraagd. 2.2. Bij besluit van 19 december 2000 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Dienst Waterbeheer en Riolering te Hilversum een ontgrondingsvergunning onder voorschriften verleend voor het uitgraven en vergroten van een ontwateringsdepot in de Breukeleveense Plas ten behoeve van de berging van baggerslib uit deze plas. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 februari 2002 in zaak 200100812/1 het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2.3. Appellant is eigenaar van in de directe nabijheid van het ontwateringsdepot gelegen gronden in de Bethunepolder. Hij stelt schade te hebben geleden door de ontgronding in 2001 waardoor de hoeveelheid kwelwater naar zijn percelen is toegenomen, hetgeen heeft geleid tot vernatting en verspoeling daarvan. 2.4. Verweerder heeft aan het besluit van 8 november 2006 het Rapport Schadeclaim kwelsituatie Baggerdepot (Bethunepolder) van DLV Groen en Ruimte bv (hierna: het rapport) van 7 oktober 2003 ten grondslag gelegd. Uit het rapport blijkt volgens verweerder dat er geen direct verband tussen de ontgronding en de door appellant gestelde schade is aangetoond. De in het rapport geconstateerde verhoging van de kweldruk met ongeveer 10 centimeter is al vanaf 1997 aanwezig. De Dienst Waterbeheer en Riolering (DWR) heeft in de periode maart-mei 2001 door middel van peilbuizen metingen verricht. Daaruit blijkt evenmin een verhoging van kweldruk in de Bethunepolder als gevolg van de ontgronding. Nu de ontgronding daarentegen wel samenvalt met een periode van extreem hoge neerslag, acht verweerder het veeleer aannemelijk dat de vernatting en verspoeling van de percelen, behalve door de sinds 1997 toegenomen kweldruk, mede door de weersomstandigheden ten tijde van de ontgronding zijn veroorzaakt. Het rapport en de bevindingen van DWR bevestigen volgens verweerder eerdere resultaten van onderzoek verricht door het college van gedeputeerde staten van Utrecht in het kader van de vergunningverlening. Daaruit blijkt dat de verwachte toename van kwel ten gevolge van de ontgronding marginaal zal zijn in verhouding tot de jaarlijkse fluctuaties, waardoor dit niet zal leiden tot schade. Ook wijst verweerder op onderzoek, verricht door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB), dat is uitgevoerd naar aanleiding van het door appellant ingestelde beroep tegen de vergunningverlening. In dat onderzoek komt de StAB tot de conclusie dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het tijdelijke extra kweleffect van de ontgronding zal leiden tot schade. 2.5. Appellant betoogt in beroep dat verweerder de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport. In het rapport staat dat sprake is van een toegenomen vernatting van zijn gronden, waardoor grondverlies is ontstaan, de gronden moeilijker zijn te bewerken en de sloten extra onderhoud vergen. Ook onderschrijft het rapport zijn berekening van de schade en wordt daarin gesteld dat de schade als gevolg van zeer plaatselijk verhoogde kweldruk niet voor zijn rekening mag blijven, aldus appellant. Ten onrechte wijst verweerder op de extreem hoge neerslag ten tijde van de ontgronding als mogelijk oorzaak aan van de vernatting van de percelen. Anders dan verweerder betoogt, is er geen sprake van een ruim 1,5 tot bijna 3 maal gemiddelde hoeveelheid neerslag in 2001. Ook wijst appellant op het op zijn verzoek opgestelde brief van prof.dr. J.J. de Vries van 21 februari 2007 waaruit blijkt dat sprake is van een toegenomen kweldruk als gevolg van de ontgronding, hetgeen wordt bevestigd door theoretisch geohydrologisch onderzoek. Dat dit niet zou blijken uit de bevindingen die ten grondslag liggen aan het besluit van 8 november 2006 is te wijten aan het fragmentarisch en niet-representatieve karakter van het beschikbare waarnemingsnetwerk en de matige kwaliteit van de beschikbare peilbuizen, aldus appellant. 2.6. Het betoog van appellant slaagt. In het rapport wordt gesteld dat sprake is van fysieke schade aan de gronden van appellant en dat er de laatste jaren sprake is van een substantiële vernatting onder invloed van een zeer plaatselijk voorkomende verhoogde kweldruk vanuit de omgeving. Geconcludeerd wordt dat op basis van de peilbusgegevens en regressieberekening niet te achterhalen is waardoor en wanneer deze vernatting nu precies is ontstaan. Het rapport vermeldt dat de schade als gevolg van die vernatting redelijkerwijs niet ten laste van appellant behoort te komen. Teneinde uit de impasse te komen en vast te stellen of en in welke mate de ontgrondingswerkzaamheden hebben bijgedragen aan de vernatting van de percelen van appellant, strekken de aanbevelingen in het rapport onder meer tot het aanbrengen van een meetnet op de percelen van appellant en tot het meten van grondwaterstanden in de directe omgeving. Ook wordt aanbevolen de diepte van de filters van de peilbuizen te achterhalen en zicht te krijgen op de geohydrologische ondergrond. Verweerder heeft deze aanbevelingen naast zich neergelegd en wijst op het ontbreken van een aantoonbaar direct causaal verband tussen de ontgrondingswerkzaamheden en de door appellant gestelde schade. De Afdeling is van oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek het verzoek om schadevergoeding af mocht wijzen, nu uit het aan de afwijzing ten grondslag liggende rapport blijkt dat er de laatste jaren sprake is van een onverklaarbare substantiële plaatselijke vernatting en dat nader onderzoek noodzakelijk is om duidelijkheid te krijgen over de oorzaak of oorzaken daarvan. Niet uitgesloten is dat de in het rapport genoemde onverklaarbare verhoging van de grondwaterstand op het perceel van appellant sinds 1997 (mede) aan die vernatting heeft bijgedragen. 2.6.1. Verweerder heeft voor het ontbreken van het causaal verband nog gewezen op het onderzoek van de StAB, uitgevoerd in het kader van de vergunningverlening waarin wordt geconcludeerd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het tijdelijke extra kweleffect van de ontgronding zal leiden tot fysieke schade. De Afdeling is van oordeel dat verweerder aan deze inschatting van de StAB uit 2001 thans onvoldoende argumenten kan ontlenen, te meer omdat inmiddels in het rapport, dat aan het besluit tot afwijzing van het verzoek ten grondslag is gelegd, fysieke schade aan het perceel van appellant is vastgesteld en ten aanzien van de door appellant opgestelde schadeberekening is geconcludeerd dat deze is gebaseerd op realistische uitgangspunten. 2.6.2. Overigens heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de extra neerslag in 2001 in plaats van de ontgrondingswerkzaamheden als mogelijke oorzaak dient te gelden van de door appellant gestelde schade. In een aantal maanden is weliswaar sprake van een 1,5 tot 3 maal hogere neerslag dan gemiddeld, maar daarmee is op geen enkele wijze aangegeven dat dit (mede) de schade tot gevolg heeft. In het rapport, dat verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van het verzoek, is daarover niets overwogen. 2.6.3. Nu verweerder het rapport aan de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ten grondslag heeft gelegd, heeft hij zijn standpunt dat het causaal verband tussen de schade en de ontgrondingswerkzaamheden ontbreekt, gelet op het vorenoverwogene, onvoldoende gemotiveerd. 2.7. Ter zitting is gebleken dat verweerder de door appellant ter nadere motivering van zijn beroep overgelegde brief van prof.dr. J.J. de Vries niet heeft ontvangen. Deze brief blijft thans, nu het besluit voor vernietiging in aanmerking komt in verband met onzorgvuldige voorbereiding en onvoldoende draagkrachtige motivering, buiten beschouwing, reeds omdat verweerder hierop niet heeft kunnen reageren. Verweerder zal de brief van prof.dr. J.J. de Vries bij zijn nadere besluitvorming dienen te betrekken. 2.8. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing dient wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op het verzoek om schadevergoeding moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 november 2006, kenmerk 2006-46231; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 675,10 (zegge: zeshonderdvijfenzeventig euro en tien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat. w.g. Polak w.g. Planken Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007 299