Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA8944

Datum uitspraak2007-05-22
Datum gepubliceerd2007-07-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2811 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene en diens nieuwe echtgenote moeten als gehuwden geacht worden gezamenlijk subject van bijstand te zijn. Recht op bijstand naar de norm van een echtpaar.


Uitspraak

06/2811 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 april 2006, 05/3244 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: College) Datum uitspraak: 22 mei 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Voor appellant is niemand verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol, werkzaam bij de gemeente Bergen op Zoom. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant, geboren op 1 juli 1930, ontving algemene bijstand naar de norm voor gehuwden in aanvulling op zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 1 november 2004 is de bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2003 ingetrokken op de grond dat zijn AOW-uitkering plus toeslag de voor hem geldende bijstandsnorm te boven ging. Bij besluit van 28 juli 2005 (besluit 1) heeft het College het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Nadat appellant tegen besluit 1 beroep had ingesteld bij de rechtbank heeft het College vervolgens op 14 februari 2006 - met intrekking van besluit 1 - een nader besluit op bezwaar (besluit 2) genomen. Daarbij is besloten de herziening (lees: intrekking) van de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot en met 31 augustus 2003 ongedaan te maken, over de periode van 8 september 2004 tot en met 3 oktober 2004 aanvullende bijstand te verstrekken naar de norm voor een alleenstaande (ouder dan 65 jaar) en met ingang van 4 oktober 2004 de bijstand in te trekken. Dat laatste op de grond dat appellant - toen zijn echtgenote zich in Nederland bij hem had gevoegd én over een geldige verblijfstitel beschikte - niet langer zelfstandig subject van bijstand was. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant zich per 4 oktober 2004 tot de gemeente had kunnen wenden en eventueel, maar dan wel gezamenlijk met zijn echtgenote, een verzoek om (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden had kunnen indienen. Bij besluit van 10 maart 2006 is aan appellant en zijn echtgenote (hierna: [echtgenote]) met ingang van 7 februari 2006 (aanvullende) bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden waarvan een echtgenoot 65 jaar of ouder is en de andere 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover deze ziet op de ongegrondverklaring van het beroep tegen besluit 2. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat appellant, na het overlijden van zijn voormalige echtgenote op 22 november 2003, op 12 december 2003 is hertrouwd met [echtgenote]. Laatstgenoemde is op 8 september 2004 naar Nederland gekomen en aan haar is bij besluit van 27 januari 2005 met ingang van 4 oktober 2004 een verblijfsvergunning verleend. Daaruit volgt, mede in aanmerking genomen dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten geen sprake was, dat sedert 12 december 2003, anders dan het College heeft aangenomen, appellant en diens nieuwe echtgenote als gehuwden geacht moeten worden gezamenlijk subject van bijstand te zijn. Dat de voor appellant van 12 december 2003 tot en met 3 oktober 2004 in acht te nemen norm ingevolge artikel 32 van de Algemene bijstandswet (tot 1 januari 2004) respectievelijk artikel 24 van de Wet werk en bijstand (na 31 december 2003) gelijk is aan de norm die voor hem als alleenstaande (ouder dan 65 jaar) zou gelden doet daaraan niet af. Het feit dat appellant de bijstand kreeg uitbetaald naar de norm voor een alleenstaande betekent in zijn geval immers niet dat hij in de hoedanigheid van alleenstaande als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd. Het voorgaande brengt mee dat het College er ten onrechte van is uitgegaan dat appellant tot 4 oktober 2004 als zelfstandig subject van bijstand moest worden aangemerkt. Daaruit vloeit voort dat besluit 2 op een onjuiste grondslag berust. Onder deze omstandigheden had het College de wijziging van de (laatstelijk) met toepassing van artikel 24 van de WWB in acht genomen norm van die voor een alleenstaande naar die voor gehuwden niet afhankelijk mogen stellen van het indienen van een nieuwe daarop gerichte aanvraag. Uiteraard stond het het College wel vrij om voor de beoordeling van het recht op bijstand benodigde informatie te vragen aan appellant en [echtgenote]. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 14 februari 2006 vernietigen en het College opdragen, met inachtneming van het vorenstaande, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep in zoverre gegrond; Vernietigt het besluit van 14 februari 2006 voor zover dit ziet op de periode na 3 oktober 2004; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Bergen op Zoom; Bepaalt dat de gemeente Bergen op Zoom aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) A.C. Palmboom. RB2504