Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9025

Datum uitspraak2007-06-21
Datum gepubliceerd2007-07-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 07-3838
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoekers WWB-uitkering is gedurende vier maanden verlaagd met 50%, omdat verzoeker werk heeft geweigerd. Verzoeker stelt - gelet op internationale verdragen - dat er een absoluut recht bestaat op een minimum arbeidsloos inkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen enkel verdrag een dergelijk recht garandeert. Verweerder heeft in redelijkheid tot het opleggen van de maatregel kunnen komen.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 07 - 3838 WWB uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 juni 2007 in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, tegen: het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2007 heeft verweerder verzoekers uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) op grond van de gemeentelijke Afstemmingsverordening WWB met ingang van 1 mei 2007 gedurende vier maanden verlaagd met 50%, omdat verzoeker niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een voorziening die een uitkeringsvervangend inkomen biedt. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van eveneens 16 juni 2007 heeft hij de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 juni 2007, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. M.E. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem. 2. Overwegingen 2.1 Verzoeker en zijn echtgenote ontvangen vanaf 1 november 2006 (opnieuw) een WWB-uitkering, naar de norm voor gehuwden. Verweerder heeft verzoeker in het kader van re-integratie naar werk aangemeld bij Paswerk. Vervolgens is verzoeker een dienstverband aangeboden. Op 19 maart 2007 heeft Paswerk verweerder medegedeeld dat verzoeker per 26 maart 2007 een dienstverband heeft aanvaard op basis van een 40-urige werkweek. Het brutosalaris van verzoeker bedroeg € 1300,80 per maand. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 12 april 2007 verzoekers recht op bijstand met ingang van 26 maart 2007 ingetrokken. Bij brief van 10 april 2007 heeft Paswerk verzoeker in de proeftijd ontslagen. Op 16 april 2007 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag ingediend ter verkrijging van een WWB-uitkering. Nadien heeft verweerder besloten verzoeker per 16 april 2007 een WWB-uitkering toe te kennen. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 14 juni 2007 verzoekers uitkering per 1 mei 2007 gedurende vier maanden verlaagd met 50%. Ter zitting is voorts gebleken dat er een beroepsprocedure loopt tegen verweerders besluit de uitkering van verzoeker over de periode 1 juli 2002 tot 1 oktober 2006 te herzien in verband met het niet gemeld hebben van het voeren van een gezamenlijke huishouding en hetgeen in verband daarmee ten onrechte is uitbetaald, is door verweerder teruggevorderd. 2.2 Verzoeker kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Ter zitting heeft hij zich beroepen op de moeilijke situatie waarin verzoeker zich met zijn gezin bevindt. Verzoeker heeft zich al tot de voedselbank moeten wenden. Bovendien heeft verzoekers jongste kind diabetes type I. Omdat de WWB-uitkering is verlaagd met 50%, kan verzoeker zijn kind nu niet de vereiste (medische) verzorging bieden. Verzoeker beroept zich in dit verband op artikel 20 van de Grondwet, de artikelen 3 en 8 van het EVRM, artikel 27 van het IVRK, de artikelen 11 en 12 van het Europees Sociaal Handvest, het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en het gemeenschapsrecht van de Europese Unie. Volgens verzoeker heeft iedere burger een absoluut recht op een minimuminkomen. Hiervoor is de overheid verantwoordelijk. Tot verzoekers gezin behoren vier kinderen, onder wie enkele minderjarigen, voor wie kinderbijslag wordt ontvangen. 2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker primair verantwoordelijk is voor de verzorging van zijn kinderen, inclusief het jongste kind met diabetes. Omdat verzoeker zich binnen twaalf maanden twee keer schuldig heeft gemaakt aan werkweigering, is volgens verweerder verlaging van de WWB-uitkering met 50% gedurende vier maanden gerechtvaardigd. 2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard. 2.5 Niet betwist wordt dat verzoekers werkweigering op 10 april 2007 de tweede overtreding vormt binnen twaalf maanden. Beide overtredingen betreffen een werkweigering. Op basis van de Afstemmingsverordening WWB zijn de verweten gedragingen ingedeeld in de vijfde categorie, waarbij de maatregel een inhouding van 100% gedurende drie maanden behelst. Bij recidive geldt als maatregel een verdubbeling van het percentage of de periode. In verband met verzoekers gezinsomstandigheden heeft verweerder besloten de maatregel te matigen tot een inhouding van 50% van de uitkering gedurende vier maanden, te beginnen vanaf 1 mei 2007. 2.6 Verzoeker bestrijdt niet dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de Afstemmingsverordening, maar hij is van mening dat deze verordening buiten toepassing gelaten moet worden wegens strijd met een groot aantal internationale verdragen. 2.7 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verzoekers standpunt er impliciet op neer komt, dat er een in het internationale recht verankerd absoluut recht bestaat op een minimum arbeidsloos inkomen. De voorzieningenrechter is een dergelijke bepaling niet bekend en verzoeker heeft die ook niet kunnen aanwijzen. Weliswaar zijn in diverse internationale verdragen bepalingen opgenomen (en overigens ook in artikel 20, lid 3 van de Grondwet), waarin is te lezen dat er waarborgen moeten worden geschapen voor een recht op bijstand van overheidswege, maar niet is gesteld of gebleken dat in enig verdrag een staat de bevoegdheid is ontzegd om maatregelen te nemen om in gevallen, waarin een burger op verwijtbare wijze ertoe heeft bijgedragen dat zijn inkomen beneden een sociaal minimum daalt, daar consequenties aan te verbinden. De vraag of de aan de verweten gedraging door het bestuursorgaan gekoppelde consequenties aanvaardbaar zijn, hangt af van de aard en ernst van de gedragingen, de mate waarin de persoon zelf schuld heeft en de overige persoonlijke omstandigheden. Verweerder heeft vastgesteld dat verzoeker binnen twaalf maanden tweemaal zonder valide grond werk heeft geweigerd en zich daardoor de kans heeft ontnomen om zelf in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien. Naast het inkomen dat bestaat uit 50% van de voor verzoeker geldende bijstandsnorm ontvangt verzoeker kinderbijslag voor zijn minderjarige kinderen. Of de meerderjarige kinderen (kunnen) bijdragen aan het gezinsinkomen is niet vast komen te staan. Niet gesteld of gebleken is dat verzoeker en/of zijn echtgenote pogingen ondernemen om via sollicitaties of anderszins opgenomen te worden in het arbeidsproces. In het licht van al deze omstandigheden kan vooralsnog niet gezegd worden dat verweerder in redelijkheid niet tot zijn besluit is kunnen komen. Dat de door verweerder getroffen maatregel zijn weerslag heeft op het gehele gezin is onvermijdelijk en vloeit rechtstreeks voort uit de keuze die verzoeker gemaakt heeft om voor tweede keer zijn werk niet te hervatten, hoewel hij daartoe wel in staat was. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan ook geen grond. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen. 2.8 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 21 juni 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.