Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9066

Datum uitspraak2007-07-05
Datum gepubliceerd2007-07-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/2420 WVO, AWB 07/2421 WVO, AWB 07/2422 WVO en AWB 07/2423 WVO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking van verklaring van geen bezwaar ten behoeve van betrokkene met een vertrouwensfunctie. Intrekking gebaseerd op veiligheidsrisico's. De Minister heeft een beleidsregel vastgesteld die ziet op de vaststelling van het veiligheidsrisico. De rechter is van oordeel dat niet duidelijk is hoe de Minister deze beleidsregel heeft toegepast. Het staat dan ook niet vast dat de Minister bevoegd was tot intrekking over te gaan. Bovendien blijkt niet dat de Minister de belangen van betrokkene en de bijzondere omstandigheden waarin deze verkeert heeft meegewogen bij de beslissing om gebruik te maken van zijn bevoegdheid. Tevens voorziening getroffen door intrekking van de verklaring te schorsen.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen voorlopige voorzieningen UITSPRAAK in de gedingen met reg.nrs. AWB 07/2420 WVO, AWB 07/2421 WVO, AWB 07/2422 WVO en AWB 07/2423 WVO tussen: [verzoekster], wonende te Amsterdam, verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W.J. van der Flier, en: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zetelend te ’s-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door O.J. Elbertsen. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft twee verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Deze verzoeken hangen samen met de beroepschriften van verzoekster gericht tegen het besluit van verweerder van respectievelijk 7 mei 2007 (hierna: bestreden besluit I). en 9 mei 2007 (hierna: bestreden besluit II). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 22 juni 2007. 2. OVERWEGINGEN Verzoekster is verkoopster in een Tax Free Shop op luchthaven Schiphol. Deze functie is ingevolge de Wet Veiligheidsonderzoeken aangewezen als vertrouwensfunctie, zodat daarvoor een verklaring van geen bezwaar vereist is. Verweerder heeft de aan verzoekster verleende verklaring ingetrokken en een verzoek tot het afgeven van een nieuwe verklaring afgewezen. Verweerder heeft dit besluit met name gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling van verzoekster voor afpersing en oplichting. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen de intrekking en bij het bestreden besluit II het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaard. Verzoekster heeft de rechter verzocht de bestreden besluiten te schorsen en te bepalen dat de verklaring van geen bezwaar vooralsnog van kracht blijft. Verzoekster is van mening dat zij geen veiligheidsrisico vormt en dat haar belangen en de bijzondere omstandigheden van haar geval onvoldoende zijn meegewogen. De rechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (WVO) is onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat, bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Artikel 7 van de WVO luidt: 1. Alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, wordt ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld. 2. Het veiligheidsonderzoek omvat het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende: a. de justitiële gegevens die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens; b. deelneming of steunverlening aan activiteiten die de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat kunnen schaden; c. lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde; d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. In de beleidsregel betreffende de uitoefening van de bevoegdheid tot het afgeven van verklaringen van geen bezwaar (de beleidsregel) is bepaald dat bij het afgeven van een verklaring, indien het naar de betrokken persoon ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de WVO bij de beoordeling van die gegevens rekening gehouden wordt met een aantal factoren waaronder de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben, de zwaarte van de opgelegde straffen en de ouderdom van de betreffende gegevens. De beleidsregel is ook van toepassing op de intrekking van een verklaring. Het beroep tegen bestreden besluit I (de intrekking) Naar het oordeel van de rechter ziet de beleidsregel op de beantwoording van de vraag of er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De beleidsregel ziet niet op de wijze waarop verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de verklaring indien voldaan wordt aan de voorwaarde voor het gebruik kunnen maken van deze bevoegdheid, dat wil zeggen indien hem is gebleken dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De rechter wijst in dit verband op de formulering van artikel 10, eerste lid, in samenhang met onderdeel d van artikel 7, tweede lid, van de WVO, waaruit volgt dat de gegevens die uit het veiligheidsonderzoek voortkomen zien op de beantwoording van de vraag of er onvoldoende waarborgen zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Daar komt bij dat in de beleidsregel voorschriften ontbreken die zien op de belangen in het algemeen en de belangen van de betrokken persoon in het bijzonder die moeten worden meegewogen bij de beslissing of gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om tot intrekking van een verklaring over te gaan. Naar het oordeel van de rechter biedt hetgeen verweerder ter onderbouwing van zijn besluit heeft aangevoerd onvoldoende basis voor de conclusie dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Niet is gebleken dat verweerder, zoals de beleidsregel voorschrijft, rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat verzoekster tot een geheel voorwaardelijke straf is veroordeeld en dat bij deze straf het waarschuwingskarakter en het reclasseringsoogmerk een belangrijke rol spelen. Ook plaatst de rechter vraagtekens bij de wijze waarop verweerder de ouderdom van de gegevens heeft meegewogen. Verweerder heeft in zijn beleidsregel geen strikte termijn neergelegd. De omstandigheid dat in de toelichting een termijn van 8 jaar wordt genoemd doet daaraan niet af. Bovendien is in de toelichting het uitgangspunt neergelegd dat gegevens ouder dan 8 jaar alleen aanvullend kunnen werken. Daaruit kan niet worden afgeleid dat gegevens jonger dan 8 jaar altijd doorslaggevend zijn dan wel altijd ten volle moeten worden meegewogen. De rechter acht in dit verband verder van belang dat niet is gebleken dat er zich na de veroordeling in 2002 veiligheidsproblemen hebben voorgedaan en dat verzoekster zich, zoals ook blijkt uit de rapportage van de reclassering, heeft losgemaakt van haar vroegere milieu. De rechter concludeert dan ook dat onvoldoende vaststaat dat voldaan is aan de voorwaarde die artikel 10 van de WVO stelt aan het gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot intrekking van de verklaring. Het staat dan ook onvoldoende vast dat verweerder bevoegd was de verklaring in trekken. Ook indien er van uitgegaan wordt dat verweerder zich wel op het standpunt mag stellen dat voldaan is aan de voorwaarde die artikel 10 van de WVO stelt voor het gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot intrekking van de verklaring kan het bestreden besluit geen stand houden. Nu niet is gebleken van een beleidsregel die ziet op de invulling van de beleidsvrijheid die verweerder toekomt bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid tot intrekking van een verklaring van geen bezwaar zal verweerder een op het voorliggende individuele geval toegespitste motivering ten grondslag dienen te leggen aan zijn beslissing om tot intrekking over te gaan. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende van een zodanige motivering. Niet blijkt dat verweerder de belangen van verzoekster en de bijzondere omstandigheden die zij heeft aangevoerd heeft meegewogen. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de belangen en bijzondere omstandigheden wel degelijk zijn meegewogen. De rechter is hiervan, gelet op hetgeen verweerder in het bestreden besluit en ter zitting ter onderbouwing heeft aangevoerd, niet overtuigd. De rechter houdt het echter vooralsnog op een gebrek in de motivering van het bestreden besluit waardoor, mochten de belangen en bijzondere omstandigheden al zijn meegewogen, dit voor eiser en de rechter niet kenbaar is. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is dan ook gegrond. Het beroep tegen bestreden besluit II (de afwijzing) Ook dit beroep is gegrond. De rechter verwijst naar de hiervoor opgenomen overwegingen die betrekking hebben op het beroep inzake de intrekking. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening De rechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dat betrekking heeft op de intrekking van de verklaring toe. De rechter ziet daartoe aanleiding vanwege de twijfel van de rechter aan de rechtmatigheid van de intrekking van de verklaring van geen bezwaar en het belang van verzoekster bij het treffen van een voorziening. De rechter acht in het kader van de belangenafweging van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht het veiligheidsrisico dat verzoekster vormt, zo daar al sprake van is, niet zodanig dat daarin een beletsel voor het treffen van een voorziening is gelegen. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat er zich sinds de veroordeling in 2002 veiligheidsproblemen hebben voorgedaan. De rechter schorst de intrekking van de verklaring van geen bezwaar en draagt verweerder op verzoekster te behandelen als ware zij in het bezit van een verklaring van geen bezwaar. Het verzoek dat betrekking heeft op de weigering van een nieuwe verklaring wijst de rechter af nu verzoekster daarbij, gelet op de te treffen voorziening met betrekking tot de intrekking, geen spoedeisend belang meer bij heeft. De rechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte kosten in verband met de behandeling van beide beroepsprocedures en de procedure met betrekking tot de toegewezen voorlopige voorziening. Het te vergoeden bedrag wordt aan de hand van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,00 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voorlopige voorzieningen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 322,00). Aangezien het samenhangende zaken betreft, worden de beroepsprocedures voor de hoogte van het te vergoeden bedrag beschouwd als één zaak. Verweerder zal voorts aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van drie maal € 143,00 dienen te vergoeden. De rechter beslist als volgt. 3. BESLISSING De rechter: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten; - draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen de rechter heeft overwogen; - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dat betrekking heeft op de intrekking van de verklaring van geen bezwaar toe; - schorst het besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar van 20 november 2006 en draagt verweerder op verzoekster te behandelen als ware zij in het bezit van een verklaring van geen bezwaar; - wijst het verzoek dat betrekking heeft op de weigering van de verklaring van geen bezwaar af; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het griffierecht ad € 429,00 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 966,00 te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoekster. Deze uitspraak is gedaan op 5 juli 2007 door mr. H.P. Kijlstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Dutrieux, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. de griffier de voorzieningenrechter is verhinderd te tekenen Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Afschrift verzonden op: DOC: B