
Jurisprudentie
BA9156
Datum uitspraak2007-07-03
Datum gepubliceerd2007-07-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6541 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6541 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
04/6541 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2004, 04/914 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A. Echter, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd door middel van overlegging van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt van 2 februari 2006 een nadere toelichting verstrekt.
Het onderhavige geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van
20 maart 2007. Partijen zijn – met kennisgeving – niet verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 30 maart 2007 aan het Uwv gevraagd het aanvullend hoger beroepschrift van 31 januari 2005 alsnog voor te leggen aan de bezwaarverzekeringsarts. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv op
20 april 2007 het rapport van de bezwaarverzekeringsarts V.K. Ramautar van 19 april 2007 overgelegd. Hierop heeft de gemachtigde van appellant niet gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen vervolgens toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als torenkraanmachinist toen hij zich op 10 april 1997 ziek meldde met hartklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang van 9 april 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de zogenoemde vijfdejaarsherbeoordeling heeft de verzekeringsarts
K. Jhagru op 13 maart 2003 verslag gedaan van zijn onderzoek. Op basis van de in de beschikbare informatie van de behandelend cardioloog S.L. Nio van 31 augustus 2001 aangegeven matige belasting, goede tensie-opbouw en afwezigheid van angineuze klachten bij de fietsproef achtte Jhagru, die vaststelde dat ook bij zijn onderzoek geen sprake was van een toename van klachten, appellant tot meer fysieke inspanning in staat dan hij aangaf. Jhagru concludeerde dat appellant aangewezen was op fysiek lichte werkzaamheden. Voorts achtte Jhagru vanwege de ziektebeleving en de medicatie, mede gelet op de gevolgde behandeling bij een psycholoog en de licht afwijkende bevindingen bij het psychisch onderzoek, enige psychische beperkingen aangewezen, maar mede in verband met het normale dagpatroon geen urenbeperking. Jhagru legde zijn bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 maart 2003. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 17 oktober 2003 selecteerde de arbeidsdeskundige H.J. Boersma blijkens een rapport van 20 oktober 2003 een aantal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst belonende functies, het verlies aan verdienvermogen op 37,87%. Vervolgens herzag het Uwv bij besluit van 28 oktober 2003 de WAO-uitkering van appellant met ingang van
25 december 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In de bezwaarprocedure, waarin appellant de juistheid van de voor hem vastgestelde belastbaarheid bestreed, heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe in een rapport van 16 februari 2004 aangegeven dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van Jhagru. Volgens Van de Merwe onderkende Jhagru de cardiale problematiek en de verminderde psychische spanningsboog van appellant. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 19 februari 2004 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 oktober 2003 ongegrond.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant gewezen op de fysieke beperkingen van appellant als gevolg van de drie door hem doorgemaakte hartinfarcten in de maanden april en mei 1997 en de weerslag daarvan op de psyche van appellant, waarvoor hij zich onder behandeling van een psycholoog moest stellen. Voorts legde de gemachtigde bij de rechtbank een rapport van de cardioloog R.M. Robles de Medina van 17 mei 2004 over, waarin werd geadviseerd om “bij persisterende angina pectoris eerst ischaemie c.q. vitaliteit van de linker ventrikel aan te tonen met behulp van een inpannings Myoviewscan en dan eventueel aanvullend een nieuwe hartcatheterisatie verrichten om de conditie van het coronairstelsel opnieuw te evalueren”. Van de Merwe gaf op
10 juni 2004 als reactie dat dit rapport geen nieuw licht werpt op de cardiale situatie van appellant.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 19 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank onderschreef, onder verwijzing naar het onderzoek van Jhagru en Van de Merwe, alsmede naar evenvermelde reactie van laatstgenoemde de medische grondslag van het bestreden besluit en achtte appellant voorts, rekening houdend met de voor hem door het Uwv vastgestelde beperkingen, in staat de hem voorgehouden functies te verrichten.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zijn in beroep voorgedragen gronden tegen de medische grondslag van het bestreden besluit herhaald en aangevoerd dat dientengevolge de voorgehouden functies zijn belastbaarheid overstijgen. Voorts heeft de gemachtigde in het aanvullend hoger beroepschrift van 31 januari 2005 nog aangegeven dat zijn medisch adviseur zich aansluit bij het advies van Robles de Medina om de belastbaarheid van appellant op basis van een nieuw cardiologisch onderzoek vast te stellen en dat deze adviseur, anders dan Jhagru en Van de Merwe, in verband met de verminderde psychische en energetische belastbaarheid een urenbeperking aangewezen acht.
De Raad heeft, gelet op de brief van het Uwv van 16 maart 2007, waarin is aangegeven dat evengenoemd aanvullend hoger beroepschrift niet ter commentaar aan de bezwaarverzekeringsarts is voorgelegd, aanleiding gezien het onderzoek te heropenen op de in rubriek I van deze uitspraak aangegeven wijze.
De in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaarverzekeringsarts Ramautar heeft in zijn reactie aangegeven dat Robles de Medina bij lichamelijk onderzoek en bij het echocardiogram geen afwijkingen vaststelde, dat een goede linker ventrikelrestfunctie aan de orde was en dat alleen bij persisterende angina pectoris aanvullende onderzoeken worden aangeraden, maar dat uit de anamnese en het onderzoek van Robles de Medina zonder meer duidelijk is dat geen persisterende angina pectoris aan de orde is. Anders dan de medisch adviseur stelt, zijn de klachten van appellant volgens Jhagru niet als puur subjectief geclassificeerd, nu in de FML flinke psychische beperkingen zijn aangegeven, die volgens Ramautar voldoende zijn bij afwezigheid van zeer ernstige cardiale problematiek. Ten slotte was volgens Ramautar, gezien het verrichte psychisch onderzoek door Jhagru en de vastgestelde niet ernstige psychiatrie, het opvragen van informatie bij de huisarts en de behandelend psycholoog niet noodzakelijk.
De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd en ook overigens geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit rechtens niet kan worden aanvaard. De Raad overweegt daartoe dat hem niet is gebleken dat de hiervoor weergegeven reactie van de zijde van het Uwv op de in hoger beroep door de gemachtigde van appellant weergegeven uitleg door zijn medisch adviseur van het rapport van Robles de Medina voor onjuist moet worden gehouden. De Raad wijst er op, dat de gemachtigde van appellant, alvorens toestemming van appellant in te zenden voor het doen van uitspraak in deze zaak zonder zitting, geen commentaar heeft ingestuurd op evenbedoelde reactie van het Uwv. De Raad is voorts met het Uwv van oordeel dat uit de beschikbare medische gegevens omtrent appellant niet valt af te leiden dat bij hem op de datum in geding sprake was van een persisterende angina. Dat voorts door het Uwv onvoldoende psychische beperkingen zijn gesteld, acht de Raad, gezien ook meergenoemde reactie van Ramautar, niet aannemelijk gemaakt.
De Raad is ten slotte van oordeel dat, mede gelet op de in beroep en hoger beroep van de zijde van het Uwv verstrekte toelichting op het bestreden besluit, niet kan worden gesteld dat de geduide functies geen voor appellant medisch geschikte arbeidsmogelijkheden zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.W. Engelhart.