Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9205

Datum uitspraak2007-06-25
Datum gepubliceerd2007-07-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/5354
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / geldboete / Regeling afwikkeling oude Vw / gunstiger beleid De rechtbank vermag niet in te zien dat het aanvaarden van een transactieaanbod ter zake van een misdrijf wel, maar een veroordeling door de politierechter tot een geldboete ter zake van een misdrijf niet aan de ongewenstverklaring ten grondslag zou mogen worden gelegd. In het geval van een transactie immers is het - anders dan bij de geldboete - niet (eens) gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling door de (politie)rechter. De rechtbank kan verweerder dan ook in zoverre volgen dat de veroordeling tot een geldboete wegens een misdrijf geacht moet worden te zijn inbegrepen in het beleid. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2007 (LJN: AZ9447), waar eiser zich in dit verband op heeft beroepen, ziet op geldboetes ter zake van overtredingen. Ter zitting is door eiser naar voren gebracht dat hij onder de reikwijdte valt van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, die bij brief van 25 mei 2007 is aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Hieruit valt af te leiden, aldus eiser, dat volgens die Regeling eiser geen gevaar zou vormen voor de openbare orde. Hij is immers niet veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal ten minste één maand. Nu eiser ingevolge die Regeling niet de contra-indicatie van openbare orde tegengeworpen zal kunnen worden, dient hij in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van die Regeling. De rechtbank begrijpt dit standpunt mede aldus dat hier uit valt af te leiden dat verweerder eiser ten onrechte ongewenst heeft verklaard. De rechtbank kan eiser in zoverre volgen in de constatering dat de bij die Regeling te hanteren criteria ten aanzien van de vraag of een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde niet helemaal overeen lijken te komen met verweerders beleid betreffende de ongewenstverklaring, zoals neergelegd in paragraaf B1/2.2.4.4. van de Vc 2000. Immers, volgens de Regeling, zoals die naar voren komt uit de bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van 25 mei 2007, is er sprake van een gevaar voor de openbare orde indien - voor zover hier relevant - wegens een misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten minste één maand bedraagt. Een verklaring voor deze discrepantie heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting niet kunnen geven. De rechtbank is echter van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder in het kader van de op handen zijnde Regeling mogelijk een beleid zal gaan hanteren dat gunstiger is voor de vreemdeling dan de beleidsregel betreffende de ongewenstverklaring zoals die is neergelegd in paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000, niet kan afdoen aan het in dit geding ter toetsing voorliggende bestreden besluit van 24 januari 2007, waarbij verweerder de ongewenstverklaring van eiser heeft gehandhaafd.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem Registratienummer: AWB07/5354 Datum uitspraak: 25 juni 2007 Uitspraak Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [eiser], geboren op [geboortedatum] 1982, v-nummer 070.203.2659, van Marokkaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. C.D. den Hartogh, tegen de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Het procesverloop Eiser, geboren op [geboortedatum] 1982, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Bij besluit van 14 juli 2006 is eiser ongewenst verklaard. Daartegen heeft eiser op 20 juli 2006 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die strekt tot opheffing van de ongewenstverklaring. Bij uitspraak van 11 december 2006 (registratienummer: AWB 06/35321) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats dat verzoek afgewezen. Bij besluit van 24 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 14 juli 2006 ongegrond verklaard. Op 5 februari 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 juni 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. van Ettikhoven. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. 2. Verweerder heeft in het bestreden besluit gehandhaafd dat eiser ongewenst wordt verklaard. Hiertoe heeft verweerder – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende aangevoerd. Verweerder stelt dat eiser bij herhaling is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten waardoor eiser overlast veroorzaakt. Gelet hier op wordt door verweerder aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl eiser geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met dan wel l, van de Vw 2000. Verweerder stelt dat de persoonlijke belangen van eiser zijn afgewogen tegen het algemeen belang dat uit het oogpunt van de openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. Op grond van deze belangenafweging is volgens verweerder terecht tot ongewenstverklaring van eiser geconcludeerd. 3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Eiser is van mening dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard. Hij is slechts eenmaal tot een korte gevangenisstraf veroordeeld. Verweerder heeft ten onrechte (ook) de twee geldboetes aan de ongewenstverklaring ten grondslag gelegd, nu in verweerders beleid zoals neergelegd in paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), de geldboete niet wordt genoemd. Voorts is eiser van mening dat hij onder de reikwijdte valt van de Regeling afwikkeling oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling). Op grond van die Regeling zou hem niet de contra-indicatie van openbare orde kunnen worden tegengeworpen, omdat hij niet aan de in die regeling neergelegde criteria voldoet. 4. De rechtbank overweegt als volgt. 5. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. 6. In paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000 zijn voor de toepassing van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 twee categorieën gevallen te onderscheiden: - gevallen waarin wegens een misdrijf een veroordeling tot een gevangenis heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel tenminste een maand bedraagt; het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden; - gevallen waarin de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of hem een taakstraf ter zake van een misdrijf is opgelegd, dan wel hij een transactieaanbod ter zake van een misdrijf heeft aanvaard. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt deze categorie dusdanige overlast dat ook de niet onherroepelijke vrijheidsstraf of maatregel in aanmerking wordt genomen. 7. Ter onderbouwing van het standpunt dat eiser bij herhaling is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten in de zin van het beleid heeft verweerder verwezen naar het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 14 juli 2006. Hieruit kan worden afgeleid dat eiser: - bij vonnis van de politierechter te Arnhem op 31 maart 2003 ter zake van winkeldiefstal is veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis; - bij vonnis van de politierechter te Arnhem op 13 mei 2003 ter zake van winkeldiefstal is veroordeeld tot een geldboete van € 150,-, subsidiair 3 dagen hechtenis; - bij vonnis van de politierechter te Zutphen op 15 februari 2005 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, wegens overtreding van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling). 8. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft bestreden dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000, en dat hij wegens het plegen van misdrijven twee maal is veroordeeld tot een geldboete en één maal tot een (korte) gevangenisstraf. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of het bestreden besluit in overeenstemming is met het zogeheten veelplegersbeleid, zoals vastgelegd onder het tweede gedachtestreepje van paragraaf B1/2.2.4.4. van de Vc 2000. Meer in het bijzonder worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of verweerder de geldboetes heeft mogen betrekken bij de ongewenstverklaring. 9. De rechtbank stelt vast dat in het hiervoor weergegeven beleid van verweerder de geldboete niet wordt vermeld. De rechtbank kan eiser echter niet volgen in de opvatting dat verweerder ten onrechte (mede) de twee geldboetes aan de ongewenstverklaring ten grondslag heeft gelegd, omdat de geldboete niet (expliciet) in het beleid wordt vermeld. 10. De rechtbank vermag niet in te zien dat het aanvaarden van een transactieaanbod ter zake van een misdrijf wel, maar een veroordeling door de politierechter tot een geldboete ter zake van een misdrijf niet aan de ongewenstverklaring ten grondslag zou mogen worden gelegd. In het geval van een transactie immers is het - anders dan bij de geldboete - niet (eens) gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling door de (politie)rechter. De rechtbank kan verweerder dan ook in zoverre volgen dat de veroordeling tot een geldboete wegens een misdrijf geacht moet worden te zijn inbegrepen in het beleid. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2007 (LJN: AZ9447), waar eiser zich in dit verband op heeft beroepen, ziet op geldboetes ter zake van overtredingen. 11. Gelet op de hiervoor genoemde strafrechtelijke veroordelingen - die als zodanig door eiser ook niet worden betwist - is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in beginsel de bevoegdheid ontstaan voor verweerder om op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, tot ongewenstverklaring over te gaan. 12. De rechtbank overweegt vervolgens dat de rechtbank ter zake van de uitoefening van die bevoegdheid slechts een terughoudende toetsing toekomt. Dat houdt in dat de rechtbank het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij moet worden gezegd dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. 13. Ter zitting is door eiser naar voren gebracht dat hij onder de reikwijdte valt van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, die bij brief van 25 mei 2007 is aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Hieruit valt af te leiden, aldus eiser, dat volgens die Regeling eiser geen gevaar zou vormen voor de openbare orde. Hij is immers niet veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal ten minste één maand. Nu eiser ingevolge die Regeling niet de contra-indicatie van openbare orde tegengeworpen zal kunnen worden, dient hij in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van die Regeling. De rechtbank begrijpt dit standpunt mede aldus dat hier uit valt af te leiden dat verweerder eiser ten onrechte ongewenst heeft verklaard. 14. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank kan eiser in zoverre volgen in de constatering dat de bij die Regeling te hanteren criteria ten aanzien van de vraag of een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde niet helemaal overeen lijken te komen met verweerders beleid betreffende de ongewenstverklaring, zoals neergelegd in paragraaf B1/2.2.4.4. van de Vc 2000. Immers, volgens de Regeling, zoals die naar voren komt uit de bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van 25 mei 2007, is er sprake van een gevaar voor de openbare orde indien - voor zover hier relevant - wegens een misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten minste één maand bedraagt. Een verklaring voor deze discrepantie heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting niet kunnen geven. 15. De rechtbank is echter van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder in het kader van de op handen zijnde Regeling mogelijk een beleid zal gaan hanteren dat gunstiger is voor de vreemdeling dan de beleidsregel betreffende de ongewenstverklaring zoals die is neergelegd in paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000, niet kan afdoen aan het in dit geding ter toetsing voorliggende bestreden besluit van 24 januari 2007, waarbij verweerder de ongewenstverklaring van eiser heeft gehandhaafd. 16. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in het licht van artikel 8:69 van de Awb in rechte geen stand kan houden, komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. 17. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Overbeeke en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2007 in tegenwoordigheid van mr. I.L. Puister als griffier. de griffier de rechter