Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9303

Datum uitspraak2007-07-11
Datum gepubliceerd2007-07-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602131/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Soest het bestemmingsplan "Hart voor Groen 2005" vastgesteld.


Uitspraak

200602131/1. Datum uitspraak: 11 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend en gevestigd te [plaats], 2.    Bungalowpark Het Jachthuis, gevestigd te Soesterberg, gemeente Soest, en [appellant sub 2A], wonend te [woonplaats], 3.    de vereniging "IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling De Bilt en omstreken", gevestigd te Bilthoven, gemeente De Bilt, 4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Soest het bestemmingsplan "Hart voor Groen 2005" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 februari 2006, no. 2006REG000358i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006, Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A], bij brief van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006, IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling De Bilt en omstreken (hierna: IVN-De Bilt) bij brief van 24 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2006, en [appellant sub 4] bij brief van 27 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2006, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 11 april 2006. Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 11 april 2006. Bij brief van 10 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 december 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Voor afloop van het vooronderzoek is een reactie op de beroepschriften ontvangen van de gemeenteraad van Soest. Voorts zijn nadere stukken ontvangen van IVN-De Bilt en van de gemeenteraad. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2007, waar zijn verschenen [appellanten sub 1], en Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A], allen vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, IVN-De Bilt, vertegenwoordigd door ir. P. Greeven, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door J.H. van Teeseling en ing. P.G.M. Strijbos, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A. de Mello, ing. R. Jonge Poerink en J. de Rooij, ambtenaren van de provincie. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Soest, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen en ir. A.J. van Dongen, ambtenaren van de gemeente. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Het plan 2.2.    Het plan voorziet in de ontwikkeling van natuur op het zogeheten Jessurunkamp (gebied I) en het voormalige terrein van Kodak (gebied II) en een ecoduct over de Amersfoortsestraat (gebied III). Voorts voorziet het plan in wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van de realisering van bedrijventerreinen aan de Zuiderweg (gebied IV), de Richelleweg (gebied V) en in Soesterberg Noord-Oost (gebied VII) en woningbouw in het gebied Apollo-Noord (gebied VI).    Het plan heeft betrekking op onderdelen van het programma "Hart van de Heuvelrug". Dit programma heeft als uitgangspunt dat 'rode' projecten minimaal met een gelijk aantal vierkante meters aan 'groene' projecten moeten worden gecompenseerd en dat de opbrengsten uit die rode projecten geheel terug moeten vloeien naar de groene projecten.   Procedurele aspecten 2.3.    IVN-De Bilt stelt dat de door haar ingebrachte bedenking met betrekking tot de planvoorschriften bij de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" in gebied VI ten onrechte door verweerder buiten beschouwing is gelaten. 2.3.1.    Verweerder stelt dat appellante deze bedenking niet tevens als zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht en dat deze bedenking geen betrekking heeft op een bij vaststelling gewijzigd onderdeel van het plan. Gelet hierop heeft verweerder deze bedenking buiten beschouwing gelaten. 2.3.2.    Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. In haar zienswijze heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" voor de gronden in gebied VI. De beroepsgrond, gericht tegen de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" in gebied VI en de bijbehorende planvoorschriften, steunt mitsdien op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Gelet hierop heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bedenking tegen de planvoorschriften bij deze bestemming buiten beschouwing kan worden gelaten. Nu verweerder echter elders in het bestreden besluit inhoudelijk is ingegaan op de bezwaren van appellante met betrekking tot de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-" in gebied VI, ziet de Afdeling in het betoog van appellante geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 2.4.    IVN-De Bilt stelt dat de indieners van de bedenkingen tegen het onderhavige bestemmingsplan ten onrechte niet persoonlijk in kennis zijn gesteld van de vaststelling van de streekplanuitwerking "Hart van de Heuvelrug I" (hierna: streekplanuitwerking). 2.4.1.        Uit de WRO noch enige andere bepaling volgt dat verweerder gehouden is de indieners van bedenkingen tegen een bestemmingsplan in kennis te stellen van de vaststelling van een uitwerking van een streekplan. In het feit dat de streekplanuitwerking mede betrekking heeft op het onderhavige plangebied ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. 2.5.    De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op voorgenoemde punten is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2.6.    [appellanten sub 1], Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] en IVN-De Bilt stellen dat enkele aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeken ten onrechte eerst zijn uitgevoerd na de inzending ter goedkeuring van het bestreden besluit. Daarbij stelt IVN-De Bilt dat de rapporten betreffende de onderzoeken naar de luchtkwaliteit en de benodigde ontheffingen op basis van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) ten onrechte niet zijn voorgelegd aan de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC). Voorts stellen appellanten dat zij ten onrechte niet in kennis zijn gesteld van de inhoud en de conclusies van deze onderzoeken en dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld hierop te reageren. 2.6.1.    Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat hij ten tijde van de goedkeuring van het plan over de genoemde nadere onderzoeken beschikte en dat hij het bestreden besluit mitsdien op deze gegevens heeft kunnen baseren.   2.6.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onder meer het rapport "Compensatiestrategie Hart voor Groen" van november 2005 en het luchtkwaliteitrapport van 2 februari 2006 op verzoek van verweerder alsnog vanwege het gemeentebestuur uitgebracht ten behoeve van de beslissing omtrent goedkeuring van het plan. Uit de WRO, noch enige andere bepaling volgt dat verweerder gehouden is een bestemmingsplan wederom voor te leggen aan de PPC indien na advisering door de PPC nadere stukken met betrekking tot het plan worden ingezonden aan verweerder. Dit betoog kan mitsdien niet slagen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over bovengenoemde rapporten beschikte en dat hij deze bij zijn besluit heeft betrokken. Ook met betrekking tot de indieners van bedenkingen geldt dat uit de WRO, noch enige andere bepaling volgt dat verweerder gehouden is gelegenheid te bieden tot het indienen van reacties op aan hem alsnog toegezonden nadere stukken met betrekking tot het plan. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestaan de indieners van bedenkingen in kennis te stellen van de nadere stukken en hun de gelegenheid te bieden hierop te reageren. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de bovengenoemde rapporten blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in dit geval voor verweerder doorslaggevend zijn geweest voor zijn beslissing omtrent de ingebrachte bedenkingen. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat toezending dan wel terinzagelegging alsmede het bieden van gelegenheid voor een reactie op de nadere rapporten niet meer mogelijk waren, omdat de wettelijke termijn voor het nemen van het bestreden besluit als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de WRO op 10 februari 2006 zou eindigen. Nu het rapport "Compensatiestrategie Hart voor Groen" echter reeds in november 2005 is uitgebracht kan het betoog van verweerder ten aanzien van dit rapport niet slagen. Gelet op het door verweerder gestelde belang van dit rapport is de Afdeling van oordeel dat verweerder het rapport voor appellanten ter inzage behoorde te leggen dan wel aan hen diende toe te zenden alsmede hun de gelegenheid behoorde te bieden op dit rapport te reageren. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).   Voorts is de Afdeling van oordeel dat het voor verweerder ook in de rede lag het luchtkwaliteitrapport van 2 februari 2006 in ieder geval aan appellanten toe te zenden, wat er ook zij van de mogelijkheid daarop nog tijdig een reactie te geven. De beroepen van appellanten zijn op dit punt gegrond. Toetsingskader 2.7.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.          De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het beroep van [appellant sub 4] 2.8.    Appellante stelt ten eerste dat de door haar ingebrachte zienswijze onjuist en onvolledig is samengevat. Voorts heeft verweerder ten onrechte slechts beoordeeld of de wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd en is hij niet inhoudelijk ingegaan op de bedenkingen van appellante. Voorts stelt appellante dat het uitgangspunt van minimaal een neutrale rood/groen-balans met zich brengt dat haar perceel in gebied III als bouwgrond moet worden aangemerkt, omdat zonder de realisering van de ecologische corridor op haar perceel niet kan worden voorzien in een rood project elders. Daarnaast is ten onrechte niet 20.000 m² grond in gebied VI aan appellante ter beschikking gesteld als schadeloosstelling in verband met de bestemming "Ecologische corridor -E-" die aan haar gronden in gebied III is toegekend. Ten slotte stelt appellante dat het uitgangspunt van minimaal een neutrale rood/groen-balans en de daarmee gepaard gaande financiële verevening hebben geleid tot belangenverstrengeling, waardoor geen objectieve en zorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden. 2.9.    Verweerder stelt dat de gemeenteraad heeft voldaan aan de wettelijke eisen voor de totstandkoming van het bestemmingsplan. Voorts is appellante niet benadeeld in de afhandeling van de door haar ingebrachte zienswijze. Aan appellante is de mogelijkheid geboden een zienswijze in te dienen en deze tijdens de vergadering van de commissie Ruimtelijke Ordening toe te lichten. Van een onzorgvuldige besluitvorming is verweerder niet gebleken. Voorts stelt verweerder dat met het plan invulling wordt gegeven aan het provinciaal beleid in het streekplan en dat aan de realisering van het algemeen belang een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het individuele belang. 2.10.    Ten aanzien van het bezwaar van [appellant sub 4] tegen de wijze waarop de gemeenteraad de door haar ingediende zienswijze heeft behandeld, overweegt de Afdeling dat in het besluit tot vaststelling van het plan alle door appellante ingebrachte zienswijzen zijn weergegeven. Voorts verzet artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen dat de gemeenteraad de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de gemeenteraad niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ziet het beroep van appellante niet op de aanvaardbaarheid van de bestemming "Ecologische corridor -E-" ter plaatse van haar gronden dan wel de belangenafweging die daaraan ten grondslag heeft gelegen. Nu in het kader van het voorliggende plan dient te worden beoordeeld of de bestemming "Ecologische corridor -E-" ter plaatse van haar gronden in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht, kan de door appellante aan de orde gestelde geldelijke waarde van haar gronden en de schadeloosstelling in verband met de uitvoering van het plan hier niet aan de orde komen. Ten slotte heeft appellante niet onderbouwd dat het uitgangspunt van minimaal een neutrale rood/groen-balans en de daarmee gepaard gaande financiële verevening hebben geleid tot belangenverstrengeling en dat in verband hiermee geen objectieve en zorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden. De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin wordt aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 4] is mitsdien ongegrond. De beroepen van [appellanten sub 1], Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] en IVN-De Bilt Rijks- en provinciaal beleid Het standpunt van appellanten 2.11.    IVN-De Bilt stelt dat het plan in strijd is met de Nota Ruimte, omdat de totale oppervlakte natuur na realisering van het plan niet gelijk blijft. Hiertoe voert appellante aan dat ter compensatie van de rode projecten in het plan ten onrechte bestaand groen in gebied I en gebied III wordt ingezet, nu deze gebieden reeds zijn gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Daarnaast zal geen beter functionerende EHS ontstaan. Daartoe voert appellante aan dat het habitatnetwerk ten gevolge van de realisering van het ecoduct in gebied III niet duurzaam blijft voor de boommarter. Voorts heeft het plan, bezien in samenhang met de ontwikkeling van het gebied Sterrenberg, tot gevolg dat vrijwel al het resterende groen langs de Amersfoortsestraat verloren gaat. 2.11.1.        IVN-De Bilt stelt dat het plan ten onrechte is beoordeeld aan het provinciaal beleid in de streekplanuitwerking, nu deze niet in overeenstemming is met de uitwerkingsregels van het streekplan.    [appellanten sub 1], Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] en IVN-De Bilt stellen dat niet wordt voldaan aan het in het streekplan vermelde vereiste van een minimaal neutrale rood/groen-balans. Daartoe voert IVN-De Bilt aan dat gebied IV en gebied VII niet zijn opgenomen in de rood/groen-balans en dat van gebied V slechts een zeer beperkte oppervlakte als rode bijdrage is opgenomen. Voorts is in de rood/groen-balans geen rekening gehouden met de verplaatsing van de sauna vanuit gebied III naar gebied VI en met het gegeven dat gebied I reeds voor een deel uit natuur bestaat. Daarnaast is het project Soesterveen ten onrechte in de rood/groen-balans opgenomen, nu dit project niet in het bestemmingsplan is opgenomen.    Voorts stelt IVN-De Bilt dat de streekplanuitwerking en het plan ten onrechte niet zijn gericht op een actieve bescherming van de waardevolle cultuurhistorische landschapselementen. Volgens appellante is in het plan onvoldoende rekening gehouden met het gegeven dat gronden langs de Amersfoortsestraat zijn gelegen in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (hierna: CHS) als bedoeld in het streekplan en dat gebied VI is gelegen in het als zodanig aangewezen beschermde dorpsgezicht van Soesterberg.    Ten slotte stelt IVN-De Bilt dat in de streekplanuitwerking slechts is ingegaan op de kwaliteitseis van minimaal een neutrale rood/groen-balans. Mitsdien had in het bestreden besluit moeten worden verwezen naar de in het streekplan opgenomen uitwerkingsregels, aldus appellante. 2.11.2.        IVN-De Bilt stelt dat het plan in strijd is met de Handleiding bestemmingsplannen (hierna: de Handleiding), voor zover in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de aanzienlijke ouderdom van de bossen langs de Amersfoortsestraat. Op grond van de Handleiding dient bij compensatie van natuur en bos een toeslag te worden gehanteerd, aldus appellante. Het standpunt van verweerder 2.12.    Verweerder stelt dat de in het plan beoogde ontwikkelingen passen binnen het beleid van de Nota Ruimte, het streekplan en de daarin opgenomen uitwerkingsregels alsmede de streekplanuitwerking. Daartoe voert hij aan dat de voorziene ontwikkelingen in gebieden I, II en III op grond van het streekplan reeds zonder meer mogelijk zijn. Ook de ontwikkeling van 5 hectare bedrijventerrein aan de Richelleweg is in overeenstemming met het streekplan. Voor de ontwikkelingen in de gebieden VI en VII is een streekplanuitwerking vastgesteld. Deze is met betrekking tot gebied III in die zin gewijzigd vastgesteld dat de ecologische corridor niet is bedoeld voor de verbetering van het recreatieve netwerk. Gelet hierop heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de zinsnede "met de mogelijkheid van recreatief medegebruik" in artikel 8, lid 1, van de planvoorschriften.    Verweerder stelt dat de rood/groen-balans in overeenstemming is met de streekplanuitwerking. Hoewel in de rood/groen-balans geen rekening is gehouden met de verplaatsing van de sauna van gebied III naar gebied VI, wijst verweerder erop dat compensatie moet zijn vastgesteld in een clusterovereenkomst voordat gebruik kan worden gemaakt van de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid in het plan. Voorts stelt hij dat de bijdrage van gebied I aan de rood/groen-balans in overeenstemming is met de rekenregels van de "Raamovereenkomst Hart van de Heuvelrug". Slechts de huidige gebruiksruimte voor militaire doeleinden, alsmede de ruimte die direct onder invloed daarvan staat, worden als groene ontwikkeling opgenomen in de rood/groen-balans. Vaststelling van de feiten 2.13.    Op 17 mei 2005 en 17 januari 2006 hebben de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met de Nota Ruimte. Hierin is ten aanzien van de EHS het volgende beleid neergelegd. In zijn algemeenheid is het ruimtelijk beleid voor de EHS-gebieden gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied. De bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader, het "nee, tenzij"-regime. Binnen de gebieden waar dit regime van kracht is, zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Voor ingrepen die aantoonbaar aan de criteria voldoen geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen. Resterende schade dient te worden gecompenseerd. In het afwegingskader voor de EHS worden plannen, projecten of handelingen afzonderlijk beoordeeld. Om een meer ontwikkelingsgerichte aanpak te bevorderen kan hiervan worden afgeweken. Dit kan wanneer een combinatie van projecten of handelingen wordt ingediend die tevens tot doel heeft de kwaliteit en/of kwantiteit van de EHS op gebiedsniveau per saldo te verbeteren. Deze EHS-saldobenadering is alleen toepasbaar als onder meer aan de voorwaarde wordt voldaan dat binnen de EHS een kwaliteitsslag gemaakt kan worden waarbij het oppervlak natuur minimaal gelijk blijft dan wel toeneemt (bijvoorbeeld doordat binnen de EHS met bestemmingen geschoven wordt) en/of binnen de ruimtelijke visie vergroting van het areaal EHS optreedt, ter compensatie van het gebied dat door de projecten of handelingen verloren is gegaan, onder de voorwaarde dat daarmee tevens een beter functionerende EHS ontstaat, aldus de Nota Ruimte (p. 114-117). 2.13.1.    Op de kaart bij het Streekplan van de provincie Utrecht, vastgesteld op 1 juli 1994, was ter plaatse van de gebieden IV en V de aanduiding "nieuwe locatie bedrijventerrein en kantoorruimte" opgenomen. Aan de Richelleweg was een beperkte ontwikkeling van 5 ha mogelijk, aldus dat streekplan. Blijkens de plantoelichting ziet gebied IV op de ontwikkeling van 5 ha bedrijventerrein. 2.13.2.    De gebieden I, III, VI en VII van het plan zijn als onderdeel van de EHS aangegeven op de kaart "Gebieden binnen groene contouren" bij het Streekplan 2005-2015, vastgesteld op 13 december 2004 (hierna: het streekplan). Binnen deze contour geldt het 'nee, tenzij'-regime en kan op gebiedsniveau de EHS-saldobenadering van de Nota Ruimte worden toegepast, aldus het streekplan (p. 90). 2.13.3.    Het streekplan omschrijft de CHS als samenhangende, historisch waardevolle structuren van bovenlokaal belang. Op de Hoofdstructuurkaart van de CHS wordt een gebied aan weerszijden van de Amersfoortsestraat aangeduid als 'landgoed'. De gebieden III en VII van het plan zijn (voor een deel) binnen deze aanduiding gelegen.     Blijkens de plantoelichting geldt voor de gronden van landgoed Egghermonde, de Oude Tempel, het Cenakel en het Kontakt der Kontinenten in gebied VI de status van beschermd dorpsgezicht. Deze gronden vormen het belangrijkste cultuurhistorisch waardevolle gebied in Soesterberg. Bij het landhuis Egghermonde, op het terrein van het Cenakel en het Kontakt der Kontinenten is de oorspronkelijke tuinaanleg herkenbaar, een lanenstructuur met oude bomen, die vroeger deel uitmaakte van de buitenplaats op deze plek. In de ontwikkelingsvisie voor gebied VI in de plantoelichting is opgenomen dat bij de ruimtelijke opzet van Apollo-Noord zal worden aangehaakt bij de in het plangebied aanwezige padenstructuur. De loofbomen die thans in het gebied aanwezig zijn worden waar mogelijk gehandhaafd, aldus de plantoelichting. 2.13.4.    In het streekplan is voor het project Hart van de Heuvelrug een specifieke regeling voor uitwerking van het streekplan opgenomen. Hierin is bepaald dat de partijen bij het programma zich inzetten voor de hoofddoelen ecologie, recreatie en cultuurhistorie.    Ten aanzien van het aspect cultuurhistorie is als algemeen uitgangspunt voor uitwerking geformuleerd: een actieve bescherming en ontwikkeling van de waardevolle cultuurhistorische landschapselementen en artefacten om de identiteit van Hart van de Heuvelrug te versterken en de rijke geschiedenis ervan weer zichtbaar te maken voor bewoners en recreanten.    Voor de rode projecten is onder meer als kwaliteitseis geformuleerd dat deze alleen worden gerealiseerd als deze een voldoende positief saldo opleveren voor de realisering van de groene ambities en de sanering van rode functies en bovendien resulteren in minimaal een neutrale rood/groen-balans.    Als uitwerkingsregel is onder meer gesteld dat gedeputeerde staten niet eerder tot uitwerking overgaan dan nadat: a. de projecten zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing; b. de tijdige versterking van de groene hoofdstructuur wordt aangetoond in het kader van de projecten; c. de tijdige uitvoerbaarheid (in materiële en financiële zin) van groene projecten wordt aangetoond. Als aan deze voorwaarden niet is voldaan, wordt goedkeuring aan een bestemmingsplan met een uitwerkings- of wijzigingsbevoegdheid onthouden, aldus de streekplanuitwerking. 2.13.5.    In de streekplanuitwerking wordt het project Hart van de Heuvelrug getoetst aan de algemene uitgangspunten en de kwaliteitseisen zoals opgenomen in de uitwerkingsregels van het streekplan. In de omschrijving van gebied VI wordt opgemerkt dat binnen dit gebied een historische lanenstructuur en een waardevol oud bos zijn gelegen. Ten aanzien van de toetsing aan de algemene uitgangspunten van de uitwerkingsregels van het streekplan wordt gesteld dat actieve bescherming en ontwikkeling van de waardevolle cultuurhistorische landschapselementen in de streekplanuitwerking een kleine rol spelen, omdat de locaties, met uitzondering van het project Soesterveen, buiten de CHS liggen. Voorts wordt ten aanzien van gebied VI gesteld dat de voorgestelde woningbouw voldoet aan de kwaliteitseisen voor rode projecten. Wat betreft gebied VII wordt geconcludeerd dat het qua situering en strekking voldoet aan de rode kwaliteitseisen, met uitzondering van de eis van een gekoppelde groencompensatie. 2.13.6.    Ten aanzien van de EHS-saldobenadering voor gebieden binnen de groene contour van het streekplan wordt in de Handleiding (2006) de volgende beleidsregel geformuleerd: (…) "3. Onderdeel van het compensatiebeginsel is de kwaliteitstoeslag: naarmate de te compenseren waarden op grond van hun zeldzaamheidswaarde of ouderdom moeilijker vervangbaar zijn, dient een grotere oppervlakte te worden gecompenseerd. De kwaliteitstoeslag ligt tussen de 0 en de 100%. Voor grootschalige recreatiegebieden geldt geen toeslag." Volgens de Handleiding betreft het voorgaande een beleidsuitspraak die zonder meer in gemeentelijke plannen dient door te werken (categorie 1). Het gaat hierbij om een direct aan één of meer hoofdbeleidslijn(en) uit het streekplan gerelateerde of van bovenlokaal belang zijnde beleidsuitspraak, waarvan de doorwerking in een bestemmingsplan dermate belangrijk is, dat het niet verwerken daarvan in beginsel leidt tot een onthouding van 2.13.7.    In artikel 9, derde lid, van de "Clusterovereenkomst Soest I" zijn in de rood/groen-balans als ontwikkelingen van rood naar groen aangegeven: 10,4 ha in gebied I, 5 ha in gebied II en 4,4 ha in gebied III. Als ontwikkelingen van groen naar rood zijn aangegeven: 2,2 ha van in totaal 9,4 hectare in gebied V en 18 ha van in totaal 24 ha in gebied VI. Voorts is de ontwikkeling van 0,8 ha natuur in het gebied Soesterveen opgenomen in de rood/groen-balans. Wat betreft dit project wordt in bijlage II van de Clusterovereenkomst opgemerkt dat de vraag of het terrein werkelijk kan worden aangemerkt als 'groen' in de balans, afhankelijk is van de wijze waarop het terrein wordt ingericht en beheerd. De groene winst zit tussen de 0 en 3,8 ha. Per saldo zal 20,6 ha 'groen' en 20,2 ha 'rood' worden ontwikkeld, aldus de Clusterovereenkomst Soest I. Het oordeel van de Afdeling 2.14.    Het in de Nota Ruimte opgenomen vereiste ten aanzien van de EHS-saldobenadering dat het oppervlak natuur minimaal gelijk blijft, staat er niet aan in de weg dat compensatie van de rode projecten in het plan ook binnen de EHS, in dit geval binnen de gebieden I en III, kan plaatsvinden. Niet in geschil is immers dat niet alle gebieden van het plan binnen de EHS slechts uit groen bestaan, maar dat daarin ook bestaande bebouwing is gelegen. Daarnaast is het beleid van de Nota Ruimte ten aanzien van de EHS-saldobenadering niet slechts gericht op verbetering van de kwantiteit, maar ook op de verbetering van de kwaliteit van de EHS op gebiedsniveau. Met de ontwikkeling van natuur in gebied II voorziet het plan voorts in een vergroting van het bestaande areaal EHS ter compensatie van bestaande groene gebieden die door de realisering van de rode projecten verloren gaan. Dat het habitatnetwerk na realisering van het ecoduct in gebied III niet duurzaam blijft voor de boommarter geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat met de ontwikkeling van gebied III op gebiedsniveau geen beter functionerende EHS zal ontstaan. Voorts heeft IVN-De Bilt niet onderbouwd dat ten gevolge van het plan vrijwel al het resterende groen langs de Amersfoortsestraat verloren gaat. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met het rijksbeleid in de Nota Ruimte. 2.14.1.    Ten aanzien van het betoog dat de streekplanuitwerking niet in overeenstemming is met de uitwerkingsregels van het streekplan, overweegt de Afdeling het volgende.    Anders dan verweerder en de gemeenteraad hebben gesteld, is niet gebleken dat reeds in het vorige bestemmingsplan in gebied IV de vestiging van een bedrijventerrein van 5 ha was toegelaten. De daartoe vereiste stukken zijn niet door partijen overgelegd. In het gegeven dat in het vorige streekplan reeds was voorzien in 5 ha bedrijventerrein ter plaatse van de gebieden IV en V, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder reeds daarom heeft kunnen stellen dat gebied IV niet behoefde te worden opgenomen in de rood/groen-balans. Voorts is uit de streekplanuitwerking en het verhandelde ter zitting gebleken dat voor gebied VII en de verplaatsing van de sauna van gebied III naar gebied VI nog geen groencompensatie is gevonden. Verder zijn deze ontwikkelingen niet opgenomen in de rood/groen-balans van de "Clusterovereenkomst Soest I". Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de vereiste groencompensatie voor deze projecten evenmin voorzien in een afzonderlijke clusterovereenkomst. Daarnaast is blijkens de "Clusterovereenkomst Soest I" en het verhandelde ter zitting niet duidelijk in hoeverre het project Soesterveen zal bijdragen aan de rood/groen-balans. Ten slotte is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden dat in gebied V, dat betrekking heeft op 9,4 ha en waarin slechts voor een beperkt deel verharding aanwezig is, ten opzichte van de huidige situatie slechts 2,2 ha 'rood' zal worden ontwikkeld door de realisering van het voorziene bedrijventerrein. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd dat met de streekplanuitwerking wordt voldaan aan de vereisten van minimaal een neutrale rood/groen-balans, de tijdige versterking van de groene hoofdstructuur in het kader van de projecten alsmede de tijdige uitvoerbaarheid (in materiële en financiële zin) van de groene projecten, zoals vereist in de uitwerkingsregels van het streekplan. In zoverre dient aan de streekplanuitwerking te worden voorbijgegaan en kan hieraan in het kader van de beoordeling van het voorliggende plan geen betekenis toekomen.    Ten aanzien van de streekplanuitwerking overweegt de Afdeling nog het volgende. Anders dan in beroep is aangevoerd, wordt in de streekplanuitwerking niet slechts ingegaan op het vereiste van minimaal een neutrale rood/groen-balans, maar wordt daarin tevens aandacht besteed aan de overige kwaliteitseisen voor de rode en groene projecten en de algemene uitgangspunten van het project Hart van de Heuvelrug, zoals geformuleerd in het streekplan. In de streekplanuitwerking heeft verweerder gesteld dat de gebieden van het plan buiten de CHS zijn gelegen en dat actieve bescherming en ontwikkeling van de waardevolle cultuurhistorische landschapselementen een kleine rol spelen. Blijkens de Hoofdstructuurkaart van de CHS zijn echter (delen van) de gebieden III en VII gelegen binnen de CHS en daarin als landgoed aangewezen. Voorts is gebleken dat gebied VI binnen het als zodanig aangewezen beschermd dorpsgezicht Soesterberg is gelegen en dat deze gronden het belangrijkste cultuurhistorisch waardevolle gebied in Soesterberg vormen. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling ook onvoldoende onderbouwd dat met de streekplanuitwerking wordt voldaan aan het vereiste van actieve bescherming en ontwikkeling van de waardevolle cultuurhistorische landschapselementen als bedoeld in de uitwerkingsregels van het streekplan. Mitsdien heeft verweerder ook op dit punt de streekplanuitwerking niet bij zijn beoordeling van het voorliggende plan mogen betrekken. 2.14.2.    Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kwaliteitstoeslag als bedoeld in de Handleiding niet van toepassing is op het project Hart van de Heuvelrug en voorts dat dit programma per saldo leidt tot een kwaliteitstoeslag. Het beleid zoals neergelegd in het streekplan en de daarin opgenomen uitwerkingsregels, de streekplanuitwerking noch de Handleiding geven echter aanknopingspunten voor deze uitleg van het provinciale beleid. Gelet hierop heeft verweerder tevens onvoldoende onderbouwd dat de kwaliteitstoeslag als bedoeld in de Handleiding bij het voorliggende plan buiten beschouwing kon worden gelaten. 2.14.3.    Gelet op het vorenstaande wordt het standpunt van verweerder dat het plan in overeenstemming is met het streekplan, de daarin opgenomen uitwerkingsregels, de streekplanuitwerking en de Handleiding niet gedragen door de hieraan ten grondslag gelegde motivering. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De beroepen van appellanten zijn in zoverre gegrond. Financiële uitvoerbaarheid Het standpunt van appellanten 2.15.    [appellanten sub 1] en Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] stellen dat geen inzicht bestaat in de financiële uitvoerbaarheid van het plan, omdat de daartoe relevante gegevens van de aan het plan ten grondslag gelegde "Clusterovereenkomst Soest I" ten onrechte niet toegankelijk zijn gemaakt. Ook is geen rekening gehouden met verzoeken om vergoeding van planschade. Het standpunt van verweerder 2.16.    Verweerder merkt op dat voor ieder project een voorcalculatie is gemaakt, waarin naast de kosten en baten van de daarin opgenomen projecten tevens de rente en inflatiekosten zijn meegenomen. Daarbij is ook rekening gehouden met de mogelijkheid van planschade. Op basis hiervan is sprake van een sluitende grondexploitatie, aldus verweerder. Daarnaast hebben provinciale staten zich bij besluit van 13 september 2005 garant gesteld voor een bedrag van € 5.300.000,- extra voor de bouw van het voorziene ecoduct in gebied III. Gelet hierop acht verweerder de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende aangetoond. Voorts acht verweerder het ongewenst inzicht te geven in de ramingen van de kosten voor grondverwerving, omdat dit naar zijn stelling kan leiden tot ongewenste speculatie. Ten slotte hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij planschade zullen ondervinden, aldus verweerder. Vaststelling van de feiten 2.17.    Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp. Ingevolge het tweede lid is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van overeenkomstige toepassing. 2.17.1.        Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: (…) g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. 2.17.2.        Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bro 1985 heeft het in het eerste lid bedoelde onderzoek bij de voorbereiding van een ontwerp van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de uitkomsten van het in artikel 9 bedoelde onderzoek voor zover dit onderzoek het in het plan begrepen gebied betreft. 2.17.3.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel behoeven de besluiten van het college van burgemeester en wethouders als bedoeld in het eerste lid de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten.    Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985 gaan een besluit, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de wet, alsmede een ontwerp daarvoor, vergezeld van een toelichting, waarin is neergelegd de aan het besluit ten grondslag liggende gedachten en, in voorkomend geval, de uitkomsten van nader, het in het besluit begrepen gebied betreffend, onderzoek als bedoeld in artikel 9 van het Bro 1985. 2.17.4.        In de plantoelichting wordt erop gewezen dat als uitwerking van de "Raamovereenkomst Hart van de Heuvelrug" voor Soest een clusterovereenkomst is gesloten tussen gedeputeerde staten en de gemeente. Hierin wordt de verevening geregeld, zowel financieel als wat betreft de rood/groen-balans. In de clusterovereenkomst is voor ieder project een voorcalculatie gemaakt op basis van de rekenregels voor de kosten (budget) en de dekking (baten). Naast het saldo (baten minus de kosten) zijn ook de rente en de inflatiekosten opgevoerd in dezelfde systematiek zoals deze in de rekenregels is vastgelegd. Op basis van deze uitgangspunten is sprake van een sluitende grondexploitatie in het cluster Soest. Het financiële gedeelte van de clusterovereenkomst is separaat in bezit van de geëigende partijen, aldus de plantoelichting. 2.17.5.    In bijlage II bij de "Clusterovereenkomst Soest I" zijn per gebied van het plan de bronnen van de kosten aangegeven die gepaard zullen gaan met de realisering van het plan en de verwerving van de benodigde gronden. De kosten voor gebied I en gebied II bestaan uit de aankoop en sanering van het terrein, het functievrij maken van het gebied (de sloop van opstallen, het verwijderen van hekwerken, verharding etc.) en de inrichting van het gebied. In gebied III moeten mogelijk opstallen worden aangekocht en/of gesloopt. Tevens kan sprake zijn van verplaatsing van een aantal bedrijven. Vervolgens zal het gebied worden ingericht ten behoeve van natuur. In de exploitatie is rekening gehouden met planschade en wordt uitgegaan van een financiële bijdrage van de provincie voor het ecoduct. Ten aanzien van gebied V en gebied VI zijn standaard normprijzen gehanteerd voor grondverwerving, plankosten en het bouw- en woonrijp maken van de gronden. In aanvulling hierop is voor gebied V meegenomen dat het gebied door Domeinen wordt verkocht en is uitgegaan van een bedrag voor saneringskosten overeenkomstig de opgave van de gemeente. Voorts zijn voor gebied V en gebied VI bedragen voor planschade - geschat door een expert - en bedragen voor infrastructurele voorzieningen en kunst gereserveerd, aldus de Clusterovereenkomst. Het oordeel van de Afdeling 2.18.    Blijkens de "Clusterovereenkomst Soest I", die mede aan het onderhavige plan ten grondslag is gelegd, wordt daarin ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid van de projecten onder meer rekening gehouden met de kosten voor de verwerving van de desbetreffende gronden en de aankoop van ter plaatse aanwezige opstallen. Voorts is blijkens de Clusterovereenkomst ten aanzien van de gebieden III, V en VI een bedrag voor planschade berekend en gereserveerd. Ten aanzien van de kosten voor verwerving van de gronden van het plangebied heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verstrekken van deze gegevens tot ongewenste speculatie kan leiden. Mitsdien heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van het verstrekken van deze gegevens niet opweegt tegen het belang onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob te voorkomen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende inzicht is gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de rode projecten in de gebieden IV tot en met VII eerst met toepassing van de desbetreffende wijzigingsbevoegdheden zijn toegelaten. Gelet op artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro 1985, behoeven, in voorkomend geval, de uitkomsten van nader onderzoek omtrent de financiële uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan eerst in de toelichting van een dergelijk plan en een ontwerp ervan te worden opgenomen. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] en Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond. Natuurontwikkeling in gebied II 2.19.    IVN-De Bilt stelt dat de kosten voor natuurontwikkeling in gebied II onevenredig hoog zijn in verhouding tot de groene kwaliteitswinst ter plaatse, in samenhang bezien met het bestaande groen dat verloren gaat ten behoeve van de rode projecten in het plan. Appellante wenst dat ter plaatse een groen werklandschap of landgoed zal worden gerealiseerd. 2.20.    Verweerder stelt dat ten aanzien van gebied II is gekozen voor een inrichting als openbaar toegankelijk multifunctioneel bosgebied, omdat daarmee wordt aangesloten bij een groter bos- en zandduinengebied dat is gelegen aan de noordzijde van gebied II tot aan de grenzen van de bebouwde kom van Soest. Hiermee wordt een optimale groene kwaliteitswinst gehaald, nu het terrein op dit moment zeer intensief is bebouwd met bedrijfshallen. De kosten voor herinrichting hebben voornamelijk betrekking op de verwerving van gronden en de sloop van de bedrijfshallen. Deze kosten zullen ook moeten worden gemaakt indien voor een inrichting als groen werklandschap of een landgoed zou worden gekozen, aldus verweerder. 2.21.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is appellante in beginsel niet gekant tegen de voorziene natuurontwikkeling ter plaatse van gebied II. Nu voorts de kosten voor herinrichting van gebied II met name voortvloeien uit de benodigde verwerving van de gronden en de sloop van de aanwezige bebouwing, heeft verweerder ook vanuit financieel oogpunt in het betoog van appellante geen aanleiding behoeven te zien in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan. De conclusie is dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellante ten aanzien van gebied II is ongegrond. Het plandeel met de bestemming "Ecologische corridor -E-" in gebied III Het standpunt van appellanten 2.22.    [appellanten sub 1] stellen dat realisering van de bestemming "Ecologische corridor -E-" in gebied III de uitoefening en exploitatie van het kinderdagverblijf aan de Amersfoortsestraat 112 onmogelijk maakt. Daartoe voeren zij aan dat een aanzienlijk deel van de als speelplaats gebruikte buitenruimte na realisering van het plan niet meer als zodanig kan worden gebruikt.     2.22.1.    Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] stellen dat  realisering van de bestemming "Ecologische corridor -E-" de exploitatie van het bungalowpark ernstig zal bemoeilijken. Naar aanleiding van het rapport met betrekking tot het zogeheten Uitgekiend Ontwerp betwijfelen appellanten voorts of de bestemming daadwerkelijk zal worden gerealiseerd op alle als zodanig bestemde gronden. Verder stellen appellanten dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de mogelijkheid tot recreatief medegebruik van de gronden van dit plandeel, voor zover daarmee de bungalows nabij de grens van het plandeel niet meer als zodanig kunnen worden gebruikt. 2.22.2.    [appellanten sub 1] en Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] stellen dat voor de keuze van de locatie ten onrechte bepalend is geweest dat met de aanleg van het voorziene ecoduct op korte termijn kan worden gestart. 2.22.3.    IVN-De Bilt stelt dat de voorziene uitvoering van het ecoduct op een hoge brug minder effectief zal zijn en stelt een half verhoogde ligging van het ecoduct voor. Het standpunt van verweerder 2.23.    Verweerder merkt op dat in het vorige bestemmingsplan aan de gronden van het kinderdagverblijf de bestemmingen "Eengezinshuizen", "Bostuin" en "Agrarische doeleinden met recreatief gebruik" waren toegekend. Het kinderdagverblijf is in strijd met dat plan en zonder de daartoe vereiste vergunning ter plaatse gevestigd. Voorts stelt hij dat slechts een gedeelte van het perceel bij de als speelplaats gebruikte buitenruimte van het kinderdagverblijf behoort. Aan een deel van het perceel dat voornamelijk bestaat uit een paardenwei met stallen waren in het vorige bestemmingsplan de bestemmingen "Agrarische doeleinden met recreatief gebruik" en "Bostuin" toegekend. Deze gronden hebben in het voorliggende plan de bestemming "Ecologische corridor -E-" gekregen. Gelet hierop is volgens verweerder geen sprake van een aantasting van de bedrijfsvoering. 2.23.1.    Ten aanzien van het bungalowpark merkt verweerder op dat aan de desbetreffende gronden in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Verblijfsrecreatie" was toegekend, op grond waarvan ten hoogste 25 zomerhuizen mochten worden gebouwd. Op het terrein zijn nu elf bungalows gerealiseerd. Op de gronden van het bungalowpark waaraan in het plan de bestemming "Ecologische corridor -E-" is toegekend, zijn twee bungalows aanwezig. Verweerder merkt op dat op 2 september 2004 een bouwvergunning is verleend voor de bouw van 20 recreatiewoningen. Gelet hierop leidt het plan volgens verweerder niet tot een beperking van de bestaande bebouwingsmogelijkheden. Voorts stelt verweerder dat uit de conclusies van het door appellanten bedoelde rapport blijkt dat het zogeheten Uitgekiend Ontwerp van het ecoduct niet voldoet aan de gestelde eisen. Afhankelijk van de situering van het ecoduct valt evenwel niet uit te sluiten dat een zone van ongeveer 20 meter breed niet noodzakelijk is voor de aanleg van het ecoduct. De inrichting van deze zone moet echter mede worden afgestemd op het ecoduct. Ter plaatse dient de bestemming "Ecologische corridor -E-" daarom vooralsnog te worden gehandhaafd, aldus verweerder. Verder stelt hij dat de gebruiksmogelijkheden van de twee bungalows nabij de plangrens vooral bepaald worden door de feitelijke inrichting van de gronden met de bestemming "Ecologische corridor -E-" en de (openbare) toegankelijkheid daarvan. Ten slotte merkt verweerder op dat in het ontwerp van de streekplan-uitwerking ten onrechte was aangegeven dat de aanleg van het ecoduct mede was gericht op de verbetering van het recreatieve netwerk. Op dit punt is de streekplanuitwerking inmiddels aangepast. Gelet hierop heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de zinsnede "met de mogelijkheid van recreatief medegebruik" in artikel 8, lid 1, van de planvoorschriften. De mogelijkheid van recreatief medegebruik gaf echter geen enkele garantie dat de gronden grenzend aan de twee bungalows ook openbaar toegankelijk zouden zijn en zouden worden ingericht voor recreatief medegebruik, aldus verweerder. 2.23.2.    Verweerder stelt dat de omvang en situering van het voorziene ecoduct voldoen aan de eisen zoals geformuleerd in het rapport van Alterra van april 2004. Voorts stelt hij dat uit het rapport "Ecoduct Soesterberg, Quick Scan Alternatieven" is gebleken dat alternatieve voorzieningen geen duidelijke voordelen bieden ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerp van het ecoduct. Zo blijkt uit de rapporten dat de aanleg van een half verhoogd ecoduct aanmerkelijk duurder is dan de beoogde uitvoering. Vaststelling van de feiten 2.24.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Ecologische corridor -E-" aangegeven gronden bestemd voor een ecologische verbindingszone met een ecoduct en met de daarbij behorende beplantingen en verhardingen en met de mogelijkheid van recreatief medegebruik, natuur- en landschapsbeheer en natuurbehoud. Een en ander met behoud en herstel van de aldaar voorkomende landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden.    Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op en in de gronden als bedoeld in het eerste lid uitsluitend worden gebouwd:    a.    een ecoduct in de vorm van een overbrugging met de daarbij behorende taluds; (…) Ingevolge artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften mag op of in de grond bedoeld in het eerste lid uitsluitend een ecoduct worden gebouwd, onder de volgende voorwaarden: (…)    b.    de hoogte van het ecoduct mag niet meer bedragen dan 8 m;    (…) 2.24.1.    Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Amersfoortsestraat" waren de op de kaart voor "Bostuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen, alsmede voor bos ten behoeve van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van deze voorschriften waren de op de kaart voor "Agrarische doeleinden met recreatief gebruik" aangewezen gronden bestemd voor het agrarisch gebruik en met het agrarisch gebruik samenhangende recreatieve doeleinden, zoals dierenweide (…).   2.24.2.    Op 23 mei 2005 is het rapport "Ecoduct Soesterberg, Quick Scan Alternatieven" uitgebracht, waarin onder meer alternatieve locaties voor het ecoduct zijn beoordeeld. Volgens dit rapport zijn binnen het zoekgebied van het ecoduct over de Amersfoortsestraat in potentie drie locaties mogelijk. De beoordeling van de locaties vindt plaats aan de hand van toetsingscriteria. Het criterium van ecologisch functioneren is een zwaarwegend criterium. Het criterium financiële haalbaarheid is, vooral ook door de relatie met de maatschappelijke haalbaarheid, zeer belangrijk. Uit de vergelijking van de verschillende locaties blijkt dat de middenlocatie zowel ecologisch als maatschappelijk en procedureel beter scoort dan de oostelijke en westelijke locatie. Financieel gezien scoort de middenlocatie slechter dan de oostelijke en gelijk aan de westelijke locatie. Een goedkoper model is financieel beter haalbaar, maar zal naar verwachting niet voldoen aan de ecologische doelen, aldus het rapport. 2.24.3.    In het rapport "Ecoduct Soesterberg, Quick Scan Alternatieven" zijn ook alternatieve ontwerpen voor een ecoduct en alternatieve maatregelen beoordeeld. Volgens het rapport is voor de beoordeling bepalend of het alternatief voldoet aan de ecologische doelen en zo ja, of de kosten lager zijn dan de kosten van een ecoduct. Daarnaast kunnen een aantal andere aspecten een rol spelen als de sociale veiligheid van fietsers en voetgangers en landschappelijke aspecten. Het ecologisch functioneren van een half verhoogd ecoduct, met een verdiepte ligging van de weg, is ten opzichte van een verhoogd ecoduct gunstig. Doordat de hoogte beperkt is kunnen de aanlooptaluds met een flauwere helling worden uitgevoerd, waardoor er betere zichtlijnen ontstaan, hetgeen belangrijk is voor het edelhert. Voor de andere diersoorten zal het functioneren van dit ontwerp vergelijkbaar zijn met een hoog ecoduct. De kosten van dit ontwerp zijn hoog, vooral door het grote aantal toeritten ter ontsluiting van de aangrenzende percelen. Wel is er minder grond nodig voor de toelopen naar het ecoduct. Doordat het ruimtebeslag vergelijkbaar is met het oorspronkelijke ontwerp zijn de kosten van de aankoop van de opstallen vergelijkbaar. Met name voor fietsers wordt deze variant als negatief beoordeeld. Door de verdiepte ligging van de weg ontstaat er een lange helling die voor fietsers een barrière kan vormen, aldus het rapport. 2.24.4.    In juni 2005 is door het bureau Alterra het rapport "Toetsing van het Uitgekiend Ontwerp voor ecoduct Soesterberg" uitgebracht. Blijkens dit rapport is het Uitgekiend Ontwerp opgesteld naar aanleiding van groeiende maatschappelijke bezwaren tegen de aangewezen locatie voor het ecoduct vanwege de noodzaak tot amoveren van woonhuizen en/of bedrijfsgebouwen en hoger uitvallende kosten voor de aankoop van gronden. Het Uitgekiend Ontwerp bestaat uit een schuin op de as van de N237 gepositioneerd ecoduct met zowel aan de noord- als zuidzijde enigszins versmalde toeloopzones zodat enkele percelen aan de noord- en zuidzijde van de weg niet betrokken worden in het ontwerp van de toelopen naar het ecoduct. Het Uitgekiend Ontwerp voldoet niet in alle opzichten aan de minimale ontwerpeisen die voor het ecoduct over de N237 zijn gesteld in het rapport van Alterra van april 2004. De verwachting is dat voor de weinig mobiele grondgebonden soorten (zoals de zandhagedis), de mobiele grondgebonden soorten (zoals ree en edelhert), en weinig mobiele vliegende soorten (zoals heideblauwtje) het functioneren van de verbinding significant wordt aangetast bij uitvoering van het Uitgekiend Ontwerp. Dit is een gevolg van de versmalling van de toelopen en bufferzones, handhaving van een verstoringsbron direct naast de noordelijke toeloop, of van beide. Het ecoduct met toelopen en bufferzones past, als de gestelde ontwerpeisen worden gevolgd, niet binnen de beschikbare ruimte die voor het Uitgekiend Ontwerp is gekozen, ook niet als voor alle ontwerpeisen de minimale waarden worden gehanteerd, aldus het rapport. Op basis van de bevindingen ten aanzien van het Uitgekiend Ontwerp is in het rapport een advies-ontwerp opgesteld dat het best past binnen de beschikbare ruimte van het ontwerp-bestemmingsplan, waar mogelijk rekening houdt met de aanvullende ruimtebeperking volgens het Uitgekiend Ontwerp en toch naar verwachting alle doelsoorten een effectieve faunapassage biedt. Een deel van de gronden van het bungalowpark, dat in het plan is bestemd als "Ecologische corridor -E-", is niet opgenomen in dit advies-ontwerp van het ecoduct. Het oordeel van de Afdeling 2.25.    Uit het deskundigenbericht is gebleken dat de voor het ecoduct bestemde gronden aan de Amersfoortsestraat in het vorige bestemmingsplan voor het overgrote deel voor agrarische doeleinden met recreatief gebruik waren bestemd. Blijkens de voorschriften van het vorige plan was het niet toegelaten de gronden met deze bestemming als buitenspeelplaats voor een kinderdagverblijf te gebruiken. Blijkens het deskundigenbericht worden de gronden met de vorige bestemming "Agrarische doeleinden met recreatief gebruik" als paardenweide gebruikt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat het gebruik als paardenweide noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van het kinderdagverblijf. Voorts is uit het deskundigenbericht gebleken dat slechts een klein deel van het plandeel met de bestemming "Ecologische corridor -E-" betrekking heeft op gronden van appellanten waaraan in het vorige plan de bestemming "Bostuin" was toegekend. Gesteld noch gebleken is dat de thans aanwezige speelgelegenheid op deze gronden niet elders binnen de bestemming "Woondoeleinden -W-" of "Bostuin -BT" kan worden gerealiseerd. Gelet hierop heeft verweerder de realisering van het ecoduct in redelijkheid van doorslaggevend belang kunnen achten. 2.25.1.    Ten aanzien van het bungalowpark is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat twee bestaande woningen zijn gelegen binnen het plandeel met de bestemming "Ecologische corridor -E-" en dat ter plaatse de bouw van vier recreatiewoningen is vergund. Nu is gebleken dat ingevolge het vorige plan ter plaatse 25 zomerhuizen waren toegelaten, waarvan 15 woningen reeds zijn gerealiseerd, en dat voorts een bouwvergunning is verleend voor de bouw van 20 recreatiewoningen, heeft verweerder op goede gronden gesteld dat de bestaande bebouwings-mogelijkheden van het bungalowpark niet door het plan worden beperkt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de exploitatie van het bungalowpark door het plan ernstig zal worden bemoeilijkt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat geen zekerheid over de realisering van de bestemming "Ecologische corridor -E-" ter plaatse van een deel van de westelijke gronden van het bungalowpark. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting van deze gronden moet worden afgestemd op de inrichting van het - ten tijde van het bestreden besluit beoogde - ontwerp van het ecoduct en dat de bouw van de vier bedoelde recreatiewoningen ter plaatse niet past in dit ontwerp. Voorts is niet gebleken dat de bestaande zomerhuizen buiten het plangebied na realisering van het plan niet meer als zodanig kunnen worden gebruikt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen onthouden aan de zinsnede in artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, die de mogelijkheid biedt tot recreatief medegebruik van de gronden met de bestemming "Ecologische corridor -E-". 2.25.2.    Het bestaan van alternatieve locaties kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan dit onderdeel van het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.25.3.    Wat betreft de vormgeving van het ecoduct blijkt uit de planvoorschriften dat ter plaatse van de bestemming "Ecologische corridor -E-" uitsluitend een ecoduct in de vorm van een overbrugging is toegelaten. Blijkens het rapport "Ecoduct Soesterberg, Quick Scan Alternatieven" leidt een half verhoogd ecoduct met een verdiepte ligging van de weg tot hogere kosten en is deze uitvoering minder aantrekkelijk voor fietsers. Voorts is het ecologisch functioneren van een half verhoogd ecoduct ten opzichte van de voorziene uitvoering slechts gunstiger voor het edelhert. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met een ecoduct in de vorm van een overbrugging als voorzien in het plan. 2.25.4.    De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van appellanten ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Ecologische corridor -E-" in gebied III zijn ongegrond. De wijzigingsbevoegdheden voor de gebieden IV tot en met VII Milieubeoordeling en milieueffectrapportage Het standpunt van IVN-De Bilt 2.26.    IVN-De Bilt stelt dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) of een MER-beoordeling is uitgevoerd ten behoeve van de ontwikkelingen die met toepassing van de wijzigingsbevoegdheden voor de gebieden IV tot en met VII zijn toegelaten. Voorts voert appellante aan dat de vraag kan worden gesteld of ten aanzien van deze ontwikkelingen een milieubeoordeling had dienen te worden uitgevoerd als bedoeld in richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's" (PbEG L 197) (hierna: de SMB-richtlijn). Vaststelling van de feiten 2.27.    Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze luidde ten tijde hier van belang (hierna: Wm), worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.    Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wm kunnen tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, mede activiteiten behoren die in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.    Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wm worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieueffectrapport moet worden gemaakt. 2.27.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals dit luidde ten tijde hier van belang (hierna: Besluit m.e.r. 1994), worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wm, de activiteiten aangewezen die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.    Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. 1994 worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wm, de activiteiten aangewezen die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. 2.27.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de SMB-richtlijn wordt een milieubeoordeling uitgevoerd (…) voor de (…) bedoelde plannen en programma's die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de SMB-richtlijn wordt de in artikel 3 bedoelde milieubeoordeling uitgevoerd tijdens de voorbereiding en vóór de vaststelling of onderwerping aan de wetgevingsprocedure van een plan of programma.    Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de SMB-richtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in werking treden om vóór 21 juli 2004 aan deze richtlijn te voldoen.    Ingevolge artikel 13, derde lid, van de SMB-richtlijn is de in artikel 4, lid 1, bedoelde verplichting van toepassing op plannen en programma's waarvoor de eerste formele voorbereidende handeling plaatsvindt na het in artikel 13, eerste lid, vermelde tijdstip. Plannen en programma's waarvoor de eerste voorbereidende handeling vóór deze datum plaatsvindt en die later dan 24 maanden na dat tijdstip worden aangenomen of ingediend ten behoeve van wetgeving, vallen onder de verplichting van artikel 4, lid 1, tenzij de lidstaten per geval beslissen dat dit niet haalbaar is en het publiek van hun beslissing op de hoogte stellen. Het oordeel van de Afdeling 2.28.    Tussen partijen is niet in geschil dat het plan ten aanzien van de gebieden IV, V, VI en VII in wijzigingsbevoegdheden voorziet ten behoeve van de bouw van maximaal 500 woningen en de aanleg van 23 hectare bedrijventerrein. Gelet op het bepaalde in artikel 7.2, eerste en tweede lid, en artikel 7.4, eerste lid, van de Wm, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit m.e.r. 1994 en de onderdelen C.11.1, C.11.2, D.11.1 en D.11.3 van de bijlage bij dat besluit, behoefde ten aanzien van de gebieden IV, V, VI en VII afzonderlijk, dan wel in samenhang bezien, geen MER te worden gemaakt noch te worden beoordeeld of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt. 2.28.1.    Voor zover appellante in beroep heeft aangevoerd dat ten behoeve van de wijzigingsbevoegdheden voor de gebieden IV tot en met VII een milieubeoordeling als bedoeld in de SMB-richtlijn had moeten worden gemaakt, overweegt de Afdeling het volgende. Daargelaten de vraag of een rechtstreeks beroep op de SMB-richtlijn kan worden gedaan, is de verplichting tot het uitvoeren van een milieubeoordeling op grond van artikel 13, derde lid, van de SMB-richtlijn is van toepassing op plannen en programma's waarvoor de eerste formele voorbereidende handeling plaatsvindt na 21 juli 2004, dan wel plannen en programma's waarvoor de eerste formele voorbereidende handeling vóór deze datum plaatsvindt en die later dan vierentwintig maanden na dat tijdstip worden aangenomen of ingediend ten behoeve van wetgeving. Nu het voorontwerp-bestemmingsplan met ingang van 15 april 2004 ter inzage is gelegd en het plan op 23 juni 2005 is vastgesteld, is de SMB-richtlijn niet van toepassing, zodat op grond hiervan geen verplichting bestond een milieubeoordeling uit te voeren. 2.28.2.    De conclusie is dat hetgeen IVN-De Bilt heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond. Flora en fauna Het standpunt van IVN-De Bilt 2.29.    IVN-De Bilt stelt dat het plan ten aanzien van de wijzigings-bevoegdheden voor de gebieden IV tot en met VII niet uitvoerbaar is, omdat de vereiste ontheffingen op grond van Ffw niet zullen worden verleend. Met het rapport "Compensatiestrategie Hart voor Groen" is niet in voldoende mate aangetoond dat de vereiste ontheffingen op grond van de Ffw zullen worden verleend. Daartoe voert appellante aan dat slechts een zeer beperkt veldonderzoek heeft plaatsgevonden dat een onvolledig beeld geeft van de aanwezige waarden en (streng) beschermde soorten. Het standpunt van verweerder 2.30.    Verweerder merkt op dat uit het rapport "Quickscan Ecologie Soesterberg" is gebleken dat ten behoeve van de ontwikkeling van de gebieden I tot en met VI ontheffingen als bedoeld in artikel 75 van de Ffw zijn vereist en dat ten aanzien van de gebieden IV en V een nader onderzoek moest worden verricht. Volgens verweerder is met de naar aanleiding hiervan uitgebrachte nadere informatie uit het rapport "Compensatiestrategie Hart voor Groen" voldoende inzicht gegeven in de gevolgen van het plan voor de in het plangebied aanwezige flora en fauna. Daarnaast is voldoende aangetoond dat de benodigde ontheffingen op grond van artikel 75 van de Ffw kunnen worden verleend. Voorts bestaat voldoende inzicht in de mogelijkheid van compenserende maatregelen. Toepasselijke wet- en regelgeving 2.31.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder b, van de Ffw worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels (…).    Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.    Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. 2.31.1.        Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ffw kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.    Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, zoals deze luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.    Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, wordt, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) (hierna: Habitatrichtlijn), voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat: (…) c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. 2.31.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit) worden als beschermde inheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, van de Ffw, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, aangewezen de dier- en plantensoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit.    Ingevolge artikel 2, derde lid, onder j, van het Vrijstellingsbesluit is als ander belang als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onderdeel c, van de Ffw, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, onder meer aangewezen de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. 2.31.3.    Ingevolge artikel 2c, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit kan met betrekking tot de diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, en de diersoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit: a. van de artikelen 9 tot en met 12 van de Ffw slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f; (…)    Ingevolge artikel 2c, tweede lid, van het Vrijstellingsbesluit kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de artikelen 9, 11 en 12 van de Ffw ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen h, i en j, mits ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde soorten: a. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en b. zorgvuldig wordt gehandeld.    Ingevolge artikel 2c, derde lid, van het Vrijstellingsbesluit houdt zorgvuldig handelen als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, in elk geval in dat: a. van de werkzaamheden of het gebruik geen wezenlijke invloed uitgaat op de in het eerste lid bedoelde soorten en b. voorafgaand en tijdens de werkzaamheden of het gebruik in redelijkheid alles zal worden verricht of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat: 1°. de in het eerste lid bedoelde dieren worden gedood, verwond, gevangen, bemachtigd of met het oog daarop worden opgespoord; 2°. nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd, vernield, uitgehaald, weggenomen of verstoord; 3°. eieren van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd of vernield. 2.31.4.    Ingevolge artikel 2d, eerste lid, van het Vrijstellingsbesluit kan met betrekking tot de vogelsoorten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw: a. van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, of d; (…)    Ingevolge artikel 2d, vierde lid, van het Vrijstellingsbesluit kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde soorten tevens vrijstelling of ontheffing worden verleend van de artikelen 9, 11 en 12 van de Ffw ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen h, i en j, mits ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde soorten: a. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en b. zorgvuldig wordt gehandeld.    Ingevolge artikel 2d, vijfde lid, van het Vrijstellingsbesluit houdt zorgvuldig handelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, in elk geval in dat: a. van de werkzaamheden of het gebruik geen wezenlijke invloed uitgaat op de in het eerste lid bedoelde soorten en b. voorafgaand en tijdens de werkzaamheden of het gebruik in redelijkheid alles is of zal worden verricht of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat: 1°. de in het eerste lid bedoelde dieren worden gedood, verwond, gevangen, bemachtigd of met het oog daarop worden opgespoord; 2°. nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd, vernield, uitgehaald, weggenomen of verstoord; 3°. eieren van de in het eerste lid bedoelde dieren worden beschadigd of vernield. 2.31.5.    De vleermuis en de zandhagedis zijn opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. De boommarter en de hazelworm zijn genoemd in bijlage 1 bij het Vrijstellingsbesluit. Vaststelling van de feiten 2.32.    In aanvulling op het rapport "Quickscan Ecologie Soesterberg" is in november 2005 vanwege het gemeentebestuur het rapport "Compensatiestrategie Hart voor Groen" uitgebracht. Blijkens dit rapport zijn in de gebieden IV en V een kernpopulatie van de zandhagedis en verschillende andere beschermde dieren aangetroffen. Uiteraard zal een ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw worden aangevraagd, aldus het rapport. Volgens het rapport bestaan de natuurwaarden van gebied VI vooral uit de beukenlanen in het bos. Niet kan worden uitgesloten dat het bos een habitat voor vleermuizen is. De boommarter is waarschijnlijk slechts af en toe in het bos aanwezig. Als zelfstandig leefgebied is het bos te klein voor de boommarter. In het berken- en eikenbos in gebied VII staan enkele oude bomen met holten. Er is een kans dat hier vleermuizen in zitten. Als deze bomen gerooid moeten worden in verband met de ontwikkeling van het bedrijventerrein, zal vooraf gecontroleerd worden of sprake is van bewoning door vleermuizen, boommarters of holenbroeders. Op dat moment zal een ontheffing op grond van artikel 75 van de Ffw worden aangevraagd en worden passende maatregelen genomen ter voorkoming van onnodige verontrusting. Uiteraard wordt met de werkzaamheden rekening gehouden met het broedseizoen en de kraamperiode van vleermuizen. Volgens de conclusie van het rapport zijn voor de ontwikkeling van de functies binnen het plan enkele maatregelen noodzakelijk om te voldoen aan de Ffw en andere natuurbeschermingswetten. Er zijn geen geschikte en reële alternatieven voor de rode functies voorhanden. Zonder de uitvoering van de rode bestemmingen zijn de groene bestemmingen niet uitvoerbaar. De schade aan flora en fauna kan voor een zeer groot deel worden beperkt. De resterende schade wordt ondervangen door de groene bestemmingen in het plan. Voor het beschermen van de kernpopulatie van de zandhagedis in de gebieden IV en V is ontwikkeling van een habitat op het Oude Kamp een goede en ruim voldoende compensatie. Indien deze compensatie uitgevoerd wordt zal het naar verwachting geen probleem zijn de ontheffing te verlenen. Indien alle voorgestelde maatregelen genomen worden, zoals compensatie voor de zandhagedis in gebied IV en V, alsmede ecologische inpassing van de woningbouw in gebied VI, kan naar alle waarschijnlijkheid ontheffing verleend worden, aldus het rapport "Compensatiestrategie Hart voor Groen". 2.32.1.    Ter nadere onderbouwing van het rapport "Compensatiestrategie Hart voor Groen" is in januari 2007 vanwege het gemeentebestuur het rapport "Hart voor Groen, veldonderzoek in het kader van de flora- en faunawet" uitgevoerd. Hieruit blijkt dat in de gebieden IV en V onder meer de zandhagedis, een foeragerende gewone dwergvleermuis en een laatvlieger zijn waargenomen. Voorts zijn op het terrein 17 soorten broedvogels aangetroffen, waaronder de groene specht en de grote bonte specht. Als gevolg van de aanleg van een bedrijventerrein zal een aanzienlijk deel van het leefgebied van de zandhagedis verloren gaan, waardoor sprake is van het in gevaar komen van de gunstige staat van instandhouding. Ook kunnen de werkzaamheden leiden tot verstoring en aantasting van individuen. Volgens het rapport moet onder meer ontheffing van de artikelen 9 en 11 van de Ffw worden aangevraagd. In dit geval dient een uitgebreide toets plaats te vinden. In de toets komt onder meer naar voren dat in geval van activiteiten die te karakteriseren zijn als ruimtelijke inrichting 'zorgvuldig handelen' in acht moet worden genomen. Hiertoe worden compenserende maatregelen voorgeschreven. Een compensatieplan dient aan een aantal eisen te voldoen: geen netto verlies aan waarden, compensatie in de nabijheid van de ingreep en dat compensatie zoveel mogelijk wordt gerealiseerd vóór het moment van de ingreep. In gebied VI zijn de gewone dwergvleermuis en de watervleermuis waargenomen. Het betreft hier uitsluitend foeragerende dieren. Binnen het onderzoeksgebied zijn ook zeven soorten broedvogels waargenomen, waaronder de groene specht, de bosuil en de grote bonte specht. Als er bomen gekapt worden kan dit ten koste gaan van de verblijfplaatsen van deze broedvogels. Wat het effect zal zijn op de soorten is in dit kader nog niet aan te geven, aangezien er geen inzicht is in de bouwplannen. Bij de ontwikkeling van een woonwijk zal een groot gedeelte van het bos verloren gaan. Dit zal ten koste gaan van de gunstige staat van instandhouding. Indien oude en dode bomen worden gekapt bestaat de kans dat potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen en holenbroeders verloren gaan. Volgens het rapport moet voor gebied VI ontheffing artikel 11 van de Ffw worden aangevraagd. Het oordeel van de Afdeling 2.33.     De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende.    Uit de rapporten "Compensatiestrategie Hart voor Groen" en "Hart voor Groen, veldonderzoek in het kader van de flora- en faunawet" is gebleken dat in de gebieden IV tot en met VII  soorten dieren (kunnen) voorkomen, die zijn opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of bijlage 1 van het Vrijstellingsbesluit, en soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw. Volgens het nadere rapport "Hart voor Groen, veldonderzoek in het kader van de flora- en faunawet" gelden ten aanzien van deze soorten onder meer de verboden van artikel 9 en artikel 11 van de Ffw. Gelet op artikel 75, vierde en vijfde lid, van de Ffw, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, onder j, van het Vrijstellingsbesluit kan ten behoeve van het plan slechts ontheffing van deze verboden worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en slechts ten behoeve van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. Voorts dient met betrekking tot de diersoorten die zijn opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn of in bijlage 1 bij het Vrijstellingsbesluit en de vogelsoorten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw te worden voldaan aan de voorwaarden voor ontheffing van artikel 2c en 2d van het Vrijstellingsbesluit.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vereiste ontheffingen op grond van de Ffw nog niet zijn verleend. Derhalve diende verweerder in het kader van het voorliggende plan in zijn besluit uitdrukkelijk in te gaan op de vraag of de vereiste ontheffingen op grond van Ffw zullen kunnen worden verleend. Uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde rapporten blijkt echter niet dat verweerder voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat de vereiste ontheffingen op grond van de Ffw zullen kunnen worden verleend. In die afweging diende verweerder nadrukkelijk de bovengenoemde relevante ontheffingscriteria te betrekken. Verweerder heeft echter op basis van de uitgebrachte rapporten enkel gesteld dat een ontheffing zal worden aangevraagd en dat deze naar verwachting zal worden verleend. Voorts heeft hij ten onrechte bij zijn beoordeling betrokken dat voor de zandhagedis in de gebieden IV en V zal worden voorzien in compensatie van het leefgebied. Uit de Ffw en het Vrijstellingsbesluit volgt niet dat dergelijke maatregelen na afloop van de werkzaamheden van belang zijn voor de vraag of ten behoeve van die werkzaamheden een ontheffing op grond van de Ffw zal kunnen worden verleend. In het rapport "Hart voor Groen, veldonderzoek in het kader van de flora- en faunawet", dat na het nemen van het bestreden besluit vanwege het gemeentebestuur is uitgevoerd, is evenmin nader ingegaan op de bovengenoemde relevante ontheffingscriteria. Ten slotte heeft verweerder noch de gemeenteraad ter zitting kunnen onderbouwen op welke gronden de vereiste ontheffingen voor de soorten als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, van de Ffw, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, zullen worden verleend. Gelet op het bovenstaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust het in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is het in zoverre in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van IVN-De Bilt is op dit punt gegrond. Luchtkwaliteit Het standpunt van IVN-De Bilt 2.34.     IVN-De Bilt stelt dat het plan met betrekking tot gebied IV en gebied V in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). Daartoe voert zij aan dat uit het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoek blijkt dat in bepaalde gebieden door realisering van het plan de overschrijdingsafstand zal toenemen van de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) voor 2010 en de overschrijdingsafstand van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10).   Voorts stelt appellante dat de voorgestelde maatregelen slechts een marginaal effect hebben en er niet toe leiden dat de luchtkwaliteit op gebiedsniveau per saldo zal verbeteren. Daartoe voert zij aan dat in de financiële verevening geen rekening is gehouden met het verhogen van het bestaande scherm en de aanleg van een nieuw scherm langs de rijksweg A28 ten behoeve van de luchtkwaliteit. Het standpunt van verweerder 2.35.    Verweerder stelt ten eerste dat het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit niet eerst kan worden uitgevoerd ten behoeve van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden in het plan. Voorts stelt hij dat als gevolg van de ontwikkeling van het plangebied overschrijdingen plaatsvinden van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie NO2 en van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10). Verweerder merkt op dat bij de daadwerkelijke toepassing van de wijzigingsbevoegdheden wederom moet worden beoordeeld of aan de dan geldende normen voor de luchtkwaliteit wordt voldaan. Op dat moment zal concreet inzicht moeten worden gegeven in de benodigde maatregelen om aan de normen te voldoen, aldus verweerder. Toepasselijke wet- en regelgeving 2.36.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in acht.    Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder c, van het Blk 2005, worden onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en toepassingen van wettelijke voorschriften in ieder geval begrepen de bevoegdheden op grond van de artikelen (…) 10, 11, eerste en tweede lid, (…) 28, (…) van de WRO. 2.36.1.    Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd met toepassing van artikel 11 van de WRO het plan te wijzigen door voor de gronden met de bestemming "Militaire doeleinden" gelegen binnen het op de plankaart aangegeven gebied IV (Zuiderweg) en gebied V (Richelleweg) de bestemming "Bedrijven A" respectievelijk "Bedrijven B" op te nemen (…). Het oordeel van de Afdeling 2.37.    Anders dan verweerder stelt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2006, no. 200600223/1 (www.raadvanstate.nl, AB 2006/400), dat, in een geval als hier aan de orde, gelet op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder c, van het Blk 2005, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b van de planvoorschriften, en gelet op de omstandigheid dat het bij een wijzigingsbevoegdheid gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht, bij het opnemen van de in artikel 14, eerste lid, onder a en b, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheden geen onderzoek behoefde te worden uitgevoerd naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de door toepassing van deze bevoegdheden eventueel mogelijk gemaakte ontwikkelingen. De conclusie is dat hetgeen IVN-De Bilt heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond. De wijzigingsbevoegdheid voor gebied VI Het standpunt van appellanten 2.38.    IVN-De Bilt stelt onder meer dat de ontwikkeling van gebied VI zal leiden tot een onevenredige aantasting van de aanwezige ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Gelet op deze waarden ligt volgens appellante slechts een recreatief medegebruik van het gebied in de rede en dient de vorige bestemming "Bos/Bostuin" te worden gehandhaafd. [appellanten sub 1] en Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] stellen onder meer dat de enkele instandhouding van de bestaande lanenstructuur onvoldoende bescherming biedt voor de bestaande (flora- en fauna)waarden van het gebied. Het standpunt van verweerder 2.39.    Verweerder acht de aanwezige waarden van natuur en landschap op basis van de rapporten "Quick Scan Ecologie Soesterberg" en "Compensatiestrategie Hart voor Groen" voldoende onderzocht. Voorts merkt hij op dat het beleid ten aanzien van de EHS-saldobenadering ook ten aanzien van gebied VI onverkort van kracht is. Toepasselijke regelgeving 2.40.    In de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5 van de planvoorschriften is ten aanzien van gebied VI opgenomen dat bij de ruimtelijke opzet van de nieuwe woonwijk dient te worden aangehaakt bij de in het plan aanwezige padenstructuur en de bijbehorende laanbeplanting. Naast de woonbestemming kan er ook een verkeersbestemming en een groenbestemming komen. De groenbestemming zal in twee bestemmingen onderscheiden worden: een groenbestemming voor onder andere het openbaar groen met speelelementen en een bestemming groen met landschappelijke waarde. Deze laatste is bedoeld voor de gronden met de landschappelijke beplanting. In deze bestemming zal dan ook een aanlegvergunningenstelsel worden opgenomen en zijn bouwwerken uitgesloten, aldus de beschrijving in hoofdlijnen. 2.40.1.    Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, sub (1), van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd met toepassing van artikel 11 van de WRO het plan te wijzigen door voor de gronden met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-", "Bostuin -BT-" en Woondoeleinden -W-", gelegen binnen het op de plankaart aangegeven gebied VI, de bestemming "Woondoeleinden -W-" op te nemen voor een oppervlakte van maximaal 18 hectare zoals dat als zodanig is aangeduid als VI-A, waarbij na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid voor de desbetreffende gronden de bepalingen genoemd in artikel 6 van deze planvoorschriften van toepassing zijn. Na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zijn voor de desbetreffende gronden eveneens van toepassing de bepalingen in de bijlagen C, D en E.    Ingevolge bijlage C, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Groen met landschappelijke waarde" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen ten behoeve van het behoud en herstel van de daar voorkomende, dan wel daaraan eigen, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Ingevolge het tweede lid mag in, op of boven deze gronden niet worden gebouwd. In het derde lid is ten aanzien van de gronden binnen de bestemming een aanlegvergunningstelsel opgenomen.    Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder c, sub (2), van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd met toepassing van artikel 11 van de WRO het plan te wijzigen door voor de gronden met de bestemming "Recreatieve doeleinden -R-","Bostuin -BT-" en Woondoeleinden -W-", gelegen binnen het op de plankaart aangegeven gebied VI, de bestemming "Saunabedrijf" op te nemen ten behoeve van de verplaatsing van het binnen de bestemming "Ecologische corridor -E-" voorkomende saunabedrijf, voor een oppervlakte van maximaal 2 hectare in het deelgebied zoals dat als zodanig is aangeduid als VI-B, waarbij na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de voorschriften in bijlage F van toepassing zijn. Het oordeel van de Afdeling 2.41.    Zoals overwogen in 2.13.3. blijkt uit de plantoelichting dat gebied VI is gelegen binnen het als zodanig aangewezen beschermd dorpsgezicht van Soesterberg. Blijkens het rapport "Compensatiestrategie Hart voor Groen" en het deskundigenbericht zijn de waarden van gebied VI gelegen in de aanwezigheid van het natuurlijke beukenbos met cultuurhistorische lanenstructuur met oude bomen en enkele houtwalletjes. Zoals overwogen in 2.13.4. dient de uitwerking van het streekplan onder meer te voldoen aan het algemeen uitgangspunt van een actieve bescherming en ontwikkeling van de waardevolle cultuurhistorische landschapselementen en artefacten. Zoals overwogen in 2.13.3. dient volgens de plantoelichting bij de inrichting van gebied VI te worden aangehaakt bij de in het plangebied aanwezige padenstructuur en worden de loofbomen waar mogelijk gehandhaafd. Echter, anders dan wordt verondersteld in de beschrijving in hoofdlijnen, kan gebied VI ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften slechts worden gewijzigd in de bestemmingen "Woondoeleinden -W" en "Saunabedrijf" en voorziet het plan daarmee niet in de gestelde planologische bescherming van de in gebied VI aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Verweerder heeft dit miskend. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door dit planvoorschrift niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van appellanten is op dit punt gegrond. Conclusie 2.42.    Uit hetgeen is overwogen in 2.6.2, 2.14.1. tot en met 2.14.3., 2.33. en 2.41., volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid" betreffende de gebieden IV, V, VI en VII, dient te worden vernietigd op de aldaar genoemde gronden. 2.42.1.    Voorts dient het bestreden besluit met betrekking tot artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften te worden vernietigd. Nu ten aanzien van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan dit planvoorschrift. Gelet op het voorgaande behoeven de overige argumenten van [appellanten sub 1], Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] en IVN-De Bilt met betrekking tot deze onderdelen van het plan geen bespreking meer. De overige beroepsgronden van deze appellanten zijn ongegrond, evenals het beroep van [appellant sub 4]. 2.43.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] en IVN-De Bilt gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 7 februari 2006, no. 2006REG000358i, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan: A.    de plandelen met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid" wat betreft de gebieden IV, V, VI en VII; B.    artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften; III.    onthoudt goedkeuring aan het onder II., sub B. genoemde planvoorschrift; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit betreft het onder II., sub B genoemde planvoorschrift; V.    verklaart het beroep van [appellant sub 4] ongegrond; VI.    gelast dat provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor [appellanten sub 1], € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor Bungalowpark Het Jachthuis en [appellant sub 2A] en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor IVN-De Bilt vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren     w.g. Kooijman Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007 177-516.