Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9308

Datum uitspraak2007-07-11
Datum gepubliceerd2007-07-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200609149/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 november 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200609149/1. Datum uitspraak: 11 juli 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Meijel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 november 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 december 2006, bij de Raad van State dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2007. Bij brief van 27 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door S.H.G.M. Saldan en ing. R.T.W.A. Leenen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door ir. J.W.G.M. Loonen, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellante betoogt allereerst dat in de kennisgeving van het ontwerp van het besluit de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen onjuist is weergegeven. 2.1.1.    De Afdeling stelt vast dat in de kennisgeving de termijn waarbinnen het ontwerp ter inzage lag juist en vetgedrukt is weergegeven. In een tekstblokje met informatie over het indienen van zienswijzen onderaan de kennisgeving is abusievelijk een 1 week kortere termijn vermeld. Het is niet aannemelijk dat belanghebbenden door deze verschrijving ervan hebben afgezien om zienswijzen in te dienen. De Afdeling ziet aanleiding deze verschrijving met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. 2.2.    Appellante betoogt verder dat bij de beoordeling van de stankemissie van de inrichting ten onrechte overeenkomstig de Wet stankemissie veehouderij in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) de bijdrage afkomstig van de mestverwerkinginstallatie buiten beschouwing wordt gelaten. Dit zou in strijd zijn met artikel 8.8, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.2.1.    In artikel 8.8, eerste lid, van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag de gevolgen voor het milieu die de inrichting veroorzaakt moet betrekken bij de beslissing op de aanvraag.    Wat het milieugevolg stankemissie betreft, is in de Wet stankemissie en de daarop gebaseerde Regeling stankemissie in landbouw ontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) nader geregeld aan de hand van welke maatstaven de stankemissie moet worden beoordeeld in de gevallen waarop deze regelgeving ziet.    De stelling van appellante komt er in feite op neer dat de Regeling stankemissie in strijd is met artikel 8.8, eerste lid, van de Wet milieubeheer, omdat de in de Regeling stankemissie neergelegde beoordelingsmaatstaven onvoldoende gewicht zouden toekennen aan de stankemissie van mestverwerkinginstallaties. Dit betoog slaagt niet. Artikel 8.8, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt slechts wat een bestuursorgaan moet betrekken bij een beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning, en niet op welke wijze dit moet gebeuren. In de Wet stankemissie en de daarop gebaseerde Regeling stankemissie is vastgelegd op welke wijze een bestuursorgaan stankemissie in de gevallen waarop deze wet ziet bij de vergunningverlening moet betrekken.    Verweerder heeft gelet op het voorgaande terecht de stankemissie van de inrichting overeenkomstig de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie beoordeeld. 2.3.    Appellante betoogt vervolgens, kort weergegeven, dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de effecten van de inrichting op het natuurgebied "De Groote Peel", dat een gebied van communautair belang (hierna: een habitatgebied) in de zin van richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn) is. De op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereiste bescherming van dit natuurgebied wordt volgens appellante onvoldoende verzekerd door de Natuurbeschermingswet 1998. 2.3.1.    Het natuurgebied bevindt zich op ongeveer 1600 meter afstand van de inrichting. Het gehele gebied is krachtens artikel 7 van de Natuurbeschermingswet (oud) aangewezen als beschermd natuurmonument.     Ingevolge artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998, samen met artikel 65 van deze wet, is het - kort weergegeven - verboden zonder vergunning handelingen binnen of buiten het gebied te verrichten die voor het gebied schadelijk kunnen zijn. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 februari 2007 in zaak no. 200604026/1 (JM 2007, 65) overwogen dat dit rechtsregime Habitatrichtlijnconform geïnterpreteerd kan worden. Het betoog van appellante dat in de Natuurbeschermingswet 1998 naast artikel 16 een specifiek op de Habitatrichtlijn toegesneden rechtsregime is opgenomen, geeft de Afdeling geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen. Dit betekent dat de werking van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn kan worden verzekerd via toepassing van het richtlijnconform geïnterpreteerde artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998. Een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn kan dan ook niet aan de orde zijn.    Verweerder heeft terecht overwogen dat de beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het natuurgebied in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 dient plaats te vinden, en niet in het kader van de verlening van de thans bestreden vergunning op grond van de Wet milieubeheer. 2.4.    Appellante betoogt verder dat de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau onvoldoende bescherming bieden voor de woningen in de omgeving van de inrichting. Ter zitting heeft appellante betoogd dat de inrichting minder geluid veroorzaakt dan ingevolge de geluidgrenswaarden is toegestaan. 2.4.1.    In vergunningvoorschrift 9.1.1 is, kort weergegeven, bepaald dat het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan een etmaalwaarde van 45 dB(A) mag bedragen. Verweerder staat op het standpunt dat de geluidbelasting met deze grenswaarden voldoende wordt beperkt, te meer daar de dichtstbijzijnde woningen bedrijfswoningen zijn. Verweerder heeft zich gelet op de hem bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Dit wordt niet anders wanneer - zoals appellante stelt - het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau bij de woningen lager dan 45 dB(A) etmaalwaarde zal zijn. 2.5.    Het beroep is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton    w.g. Van der Zijpp Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007 262-468.