Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9405

Datum uitspraak2007-06-13
Datum gepubliceerd2007-07-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/59042
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afdracht belastingpremies / verificatie Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in geval van twijfel over de vraag of belastingpremies zijn afgedragen, verweerder eerst indien is aangetoond dat sprake is van het (verschoonbaar) niet kunnen overleggen van bepaalde stukken, aanleiding kan zien om zelf over te gaan tot verificatie bij de Belastingdienst. De rechtbank stelt vast dat dit standpunt niet overeenkomt met het beleid zoals dat is geformuleerd in paragraaf B1/2.2.3 van de Vc 2000. De rechtbank leidt uit de tekst daarvan af dat in geval van twijfel op de weg van verweerder ligt om te verifiëren of er premies zijn afgedragen. Weliswaar ligt het in beginsel op de weg van de aanvrager alle voor de beoordeling van zijn aanvraag benodigde stukken over te leggen, dat neemt echter niet weg dat indien uit de overgelegde stukken niet genoegzaam is af te leiden dat er door de werkgever belasting wordt afgedragen, verweerder in zijn beleid heeft aangegeven dat het op zijn weg ligt daar uitsluitsel over te verkrijgen. Zoals weergegeven in de brief van verweerder van 20 maart 2007, is niet in geschil dat in de onderhavige zaak sprake was van twijfel. Nu verweerder in gebreke is gebleven zelf tot verificatie over te gaan, is het besluit genomen in strijd met artikel 4:84 Awb, waarin is bepaald dat verweerder handelt overeenkomstig de beleidsregel. Hieruit volgt eveneens dat het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts staat ter beoordeling of verweerder in bezwaar van het horen van eiseres en/of referent heeft mogen afzien. Uitgangspunt is dat er in bezwaar een hoorplicht bestaat, tenzij zich één van de uitzonderingen als genoemd in artikel 7:3 van de Awb voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, als bedoeld in artikel 7:3, onder b, van de Awb, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die situatie zich hier voordeed.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 06/59042 V.nr.: 271.076.4791 inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1980, van Indiase nationaliteit, wonende te India, eiseres, gemachtigde: mr. F. Kilic, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, gemachtigde: mr. J.M.K. Frijters, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 10 maart 2006 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te New Delhi een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij echtgenoot”, de heer [echtgenoot] (hierna: referent) ingediend. Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 1 september 2006 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 22 november 2006 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft op 1 december 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 22 november 2006 (hierna: het bestreden besluit). De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 22 december 2006 en aangevuld bij brief 21 februari 2007. Op 19 januari 2007 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst in afwachting van inlichtingen van verweerder. Verweerder heeft op 20 maart 2007 de inlichtingen verstrekt, waarna eiser op 27 maart 2006 hierop heeft gereageerd. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen. 4. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden. 2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat referent niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, omdat niet is aangetoond dat de vereiste premies en belastingen voor de maand september 2006 zijn afgedragen. Op grond van de daartoe overgelegde overzichten kan niet worden vastgesteld dat zij betrekking hebben op referent. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om alle gegevens die voor de beoordeling van de aanvraag relevant zijn naar voren te brengen. Op verweerder rust geen inspanningsverplichting nu eiseres de door verweerder bij brief van 9 oktober 2006 gevraagde stukken nimmer heeft overgelegd. Indien er reden is voor twijfel maar sprake is van het (verschoonbaar) niet kunnen overleggen van stukken, kan verweerder besluiten zelf bij de belastingdienst te verifiëren of premies zijn afgedragen. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake. Nu het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond is, kon van het horen van eiseres worden afgezien. 3. Eiseres heeft de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Referent is, om aan te kunnen aantonen dat premies en belastingen zijn afgedragen, afhankelijk van het loonverkeer tussen zijn werkgever en de Belastingdienst. Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de aanvrager slechts de gegevens en bescheiden dient te verschaffen waarover hij in redelijkheid de beschikking kan krijgen. Uit het toepasselijke beleid van verweerder blijkt dat slechts in geval van twijfel verificatie plaatsvindt. Verweerder geeft niet aan waarom wordt getwijfeld. Bovendien ligt het op de weg van verweerder om in geval van twijfel contact op te nemen met de Belastingdienst. Ten slotte heeft verweerder de hoorplicht geschonden. Uit het bezwaar en uit de complexiteit van het beleid volgt dat verweerder eiseres of referent had dienen te horen. Dat volgt eveneens uit het belang van partijen om samen te leven. Ook artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) noopte tot horen. 4. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als die gelden bij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. 5. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. 6. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. In gevolge het tweede lid van artikel 16 van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid. 7. Artikel 3.22, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 bepaalt dat ingeval van gezinsvorming de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, wordt verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die Wet. 8. Ingevolge artikel 3.73, eerste lid en onder a, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen. 9. In paragraaf B1/2.2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit (inmiddels vernummerd tot B1/4.3.1), is het beleid ter uitvoering van artikel 3.73 Vb neergelegd. Daarin is bepaald dat alleen in geval van twijfel geverifieerd wordt bij de desbetreffende uitvoeringsinstelling of de werknemer daar geregistreerd staat. Er kan daar nagegaan worden wat de aard van het dienstverband is en of er premies voor de betreffende werknemer worden afgedragen. Voorts wordt in genoemde twijfelgevallen ook geverifieerd bij de Belastingdienst of ter zake belastingen worden afgedragen. Dat geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de af te dragen premies. De rechtbank overweegt als volgt. 10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in geval van twijfel over de vraag of belastingpremies zijn afgedragen, verweerder eerst indien is aangetoond dat sprake is van het (verschoonbaar) niet kunnen overleggen van bepaalde stukken, aanleiding kan zien om zelf over te gaan tot verificatie bij de Belastingdienst. De rechtbank stelt vast dat dit standpunt niet overeenkomt met het beleid zoals dat is geformuleerd in paragraaf B1/2.2.3 van de Vc 2000. De rechtbank leidt uit de tekst daarvan af dat in geval van twijfel op de weg van verweerder ligt om te verifiëren of er premies zijn afgedragen. Weliswaar ligt het in beginsel op de weg van de aanvrager alle voor de beoordeling van zijn aanvraag benodigde stukken over te leggen, dat neemt echter niet weg dat indien uit de overgelegde stukken niet genoegzaam is af te leiden dat er door de werkgever belasting wordt afgedragen, verweerder in zijn beleid heeft aangegeven dat het op zijn weg ligt daar uitsluitsel over te verkrijgen. Zoals weergegeven in de brief van verweerder van 20 maart 2007, is niet in geschil dat in de onderhavige zaak sprake was van twijfel. Nu verweerder in gebreke is gebleven zelf tot verificatie over te gaan, is het besluit genomen in strijd met artikel 4:84 Awb, waarin is bepaald dat verweerder handelt overeenkomstig de beleidsregel. Hieruit volgt eveneens dat het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd. 11. Voorts staat ter beoordeling of verweerder in bezwaar van het horen van eiseres en/of referent heeft mogen afzien. Uitgangspunt is dat er in bezwaar een hoorplicht bestaat, tenzij zich één van de uitzonderingen als genoemd in artikel 7:3 van de Awb voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, als bedoeld in artikel 7:3, onder b, van de Awb, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die situatie zich hier voordeed. 12. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 4:84 van de Awb, 7:2 van de Awb en 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, nu partijen verdeeld zijn over de vraag wat de inkomenssituatie van referent op dit moment is en deze situatie ook niet duidelijk uit de stukken is af te leiden. 13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht. III. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderdeenenveertig euro). Deze uitspraak is gedaan op 13 juni 2007 door mr. A.J. van Putten, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Aar, griffier en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc.: MA Coll: D: Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.