Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9573

Datum uitspraak2007-06-26
Datum gepubliceerd2007-07-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2006/275
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtszekerheid voor de gepensioneerden brengt voorts mee dat zij, behoudens de hierna door het hof te bespreken zeer bijzondere omstandigheden, in beginsel niet behoeven te verwachten dat hun bestaande aanspraak op grond van de Regeling [red: “Vergoedingsregeling Premie Ziektekosten” ], waarop zij mogelijk ook hun uitgavenpatroon hebben afgestemd, zal wijzigen. Dit betekent dat uitsluitend wanneer handhaving van de Regeling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor Kema onaanvaardbaar zou zijn, een wijziging van de Regeling (eventueel) mogelijk zou zijn [..] De in artikel 6: 248 lid 2 BW vermelde formulering “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid” brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de toepassing van lid 2 de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Met betrekking tot het beroep op artikel 6: 248 lid 2 BW heeft Kema geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan het beroep op dit artikel zou kunnen slagen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] dat er vanuit bedrijfseconomische gronden geen noodzaak was om de Regeling te wijzigen, heeft Kema geen enkele onderbouwing gegeven met betrekking tot deze door haar gestelde zwaarwegende bedrijfseconomische en financiële belangen. De omstandigheid dat een aantal gepensioneerden inmiddels een hogere tegemoetkoming ontvangt voor de premie ziektekosten dan de zogenaamde actieve werknemers bij Kema, vloeit rechtstreeks voort uit de inhoud van de Regeling. Zonder nadere toelichting van Kema, die ontbreekt, is deze “ongelijke behandeling”, met name gelet op het feit dat de gepensioneerden een aparte groep van ex-werknemers betreft, niet van dien aard dat [geïntimeerde] Kema naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de ongewijzigde instandhouding van de Regeling zou mogen houden.


Uitspraak

26 juni 2007 vijfde civiele kamer rolnummer 2006/275 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: de naamloze vennootschap N.V. Kema, gevestigd te Arnhem, appellante, procureur: mr. F.J. Boom, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. P.A.C. de Vries. 1 Het geding in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) van 7 maart 2005 en 9 december 2005, gewezen tussen appellante (hierna te noemen: Kema) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser. Fotokopieën van deze vonnissen zijn aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Kema heeft bij exploot van 22 februari 2006 [geïntimeerde] aangezegd in hoger beroep te komen van het hiervoor genoemde vonnis van 9 december 2005, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. In genoemd exploot heeft Kema aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zonodig onder verbetering van gronden, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en de vorderingen van Kema in (voorwaardelijke) reconventie zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. 2.2 Bij memorie van grieven heeft Kema negen grieven tegen het vonnis van 9 december 2005 aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, zonodig onder verbetering van gronden, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, althans zodanig zal beslissen als het hof juist acht, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde], onder overlegging van acht producties, de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het hoger beroep ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van Kema in de kosten in hoger beroep. 2.4 Ter terechtzitting van dit hof van 8 juni 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Kema door mr. E.H. Deur, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerde] door mr. M. Greebe, advocaat te Amsterdam. Kema heeft daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Namens Kema was [A.], personeelsmanager, aanwezig. Tevens is [geïntimeerde] verschenen. 2.5 Ten slotte hebben beide partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3 De grieven Kema heeft -zakelijk weergegeven- de volgende grieven tegen het vonnis van 9 december 2005 aangevoerd. Grief 1 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.5: “Deze overwegingen zijn dus dragend voor het oordeel van de rechtbank dat het beroep van Kema dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij de vergoedingsregeling niet zou kunnen wijzigen en aldus gehouden zou kunnen worden [geïntimeerde] tot in lengte van jaren de kosten van zijn ziektekostenverzekering volledig te (het hof leest) vergoeden, niet (in voldoende mate) opgaat.” Grief 2 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.6: “Uit het vonnis volgt dus dat de rechtbank niet alleen heeft geoordeeld over de vraag of de vergoedingsregeling eenzijdig door Kema mocht worden gewijzigd of vervangen door de overeenkomst met Aegon, maar ook (al dan niet impliciet) over de door partijen in die procedure opgeworpen vraag of [geïntimeerde] een “levenslange aanspraak” of aanspraak op een volledige vergoeding van de kosten van zijn ziektekostenverzekering “tot in lengte van jaren” heeft. Gelet op de in rechtsoverweging 3.3. vermelde strekking van het gezag van gewijsde, moet de kantonrechter er derhalve van uitgaan dat dit oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure bindende kracht heeft.” Grief 3 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.7: “Gelet op de (verdere) overwegingen van de rechtbank bij vonnis van 11 oktober 2001 gaat de kantonrechter er -met [geïntimeerde]- vanuit dat met een bevroren rechtsverhouding wordt bedoeld dat de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar op dat moment, dus na de uitdiensttreding van [geïntimeerde], in beginsel niet meer wijzigen, dit dus ondanks de bepaling dat de vergoeding voor de niet actieven de vergoeding voor de nog actieven volgt.” Grief 4 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.8: “Dit leidt de kantonrechter -met [geïntimeerde]- tot de slotsom dat de vergoedingsregeling aldus moet worden uitgelegd dat [geïntimeerde] na de beëindiging van zijn dienstverband (op 1 september 1983) een levenslange aanspraak heeft verkregen op (tenminste) vergoeding van hetgeen waarop hij op dat moment recht had.” Grief 5 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.9: “Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] deze aanspraak in beginsel levenslang heeft (het hof leest) behouden.” Grief 6 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.10: “De kantonrechter gaat er derhalve, als onvoldoende weersproken, vanuit dat [geïntimeerde] zich aanvullend heeft moeten verzekeren in de door hem gestelde zin teneinde feitelijk uit te komen tot een verzekerd pakket vergelijkbaar met het ten tijde van uitdiensttreding bestaande basispakket ziektekostenverzekering derde klasse en dat de daaraan verbonden kosten in beginsel voor rekening van Kema komen.” Grief 7 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.11: “De kantonrechter stelt derhalve vast dat [geïntimeerde] tevens aanspraak heeft op vergoeding van de gestelde wettelijk verschuldigde bijdragen.” Grief 8 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in rechtsoverweging 3.12: “De kantonrechter zal derhalve, als overigens onvoldoende weersproken, uitgaan van (de juistheid van) de berekening van [geïntimeerde]. Dit deel van de vordering van [geïntimeerde] zal dus worden toegewezen.” Grief 9 Ten onrechte overweegt de kantonrechter: “dat Kema als in het ongelijk (het hof leest) gestelde partij zal worden veroordeeld tot betaling van wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.” 4 De vaststaande feiten De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten zal uitgaan. Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, kunnen hieraan de volgende vaststaande feiten worden toegevoegd. 4.1 In een (interne) “mededeling voor Enzico-verzekerden” van 25 februari 1987 is onder andere het volgende vermeld: “Hierbij delen wij u mede dat met ingang van 1 januari 1987 een verhoging plaatsvindt met betrekking tot de kosten van een particuliere ziektekostenverzekering. De overheid heeft besloten op basis van een twee-tal wetten de particulier-verzekerden extra bijdragen te laten betalen. (…) De directie heeft besloten om deze extra bijdragen evenals de basisverzekering 3e klasse voor haar rekening te nemen, dit geldt zowel voor actieven als ook voor gepensioneerden. (…)” 4.2 In een “mededeling aan het personeel”, stuk 00031- P&O, Pers. Not. 3074 van 22 september 1995 is onder andere het volgende vermeld: “De regeling “tegemoetkoming in de verschuldigde premie ziektekosten voor gepensioneerden” zal met ingang van 1 oktober 1995 wijzigen. De directie en de Ondernemingsraad van KEMA hebben hierover onlangs overeenstemming bereikt. Volgens de oude regeling kregen alle gepensioneerden vanaf 65-jarige leeftijd een tegemoetkoming in de door hen te betalen ziektekostenpremie. (…) Voor particulier verzekerden werd een bedrag uitgekeerd op basis van de premie voor een 3e klasse verzekering. (…) Onder gepensioneerden wordt verstaan, diegenen van wie de dienstbetrekking is beëindigd door het verkrijgen van: ouderdomspensioen, invaliditeitspensioen, VUT, wachtgeld/VUT. De regeling wordt als volgt gewijzigd: A. diegenen, die voor 1 oktober 1995 gepensioneerd waren, behouden het recht op een tegemoetkoming op basis van de “oude regeling”; B. Diegenen, die vanaf 1 oktober 1995 60 jaar en ouder zijn en nog in actieve dienst, behouden ook hun recht op de “oude regeling”. C. Diegenen, die op 1 oktober 1995 tussen de 55 en 60 jaar zijn en nog in actieve dienst, krijgen een speciale tegemoetkoming. KEMA heeft hiervoor een collectieve verzekering afgesloten bij Centraal Beheer. (…) D. Diegenen, die op 1 oktober 1995 jonger zijn dan 55 jaar en nog in actieve dienst, krijgen bij pensionering geen vergoeding van de ziektekostenpremie meer. Met de Ondernemingsraad is overeengekomen dat het geld, dat hierdoor in de toekomst vrijkomt, zal worden gebruikt voor opleiding en training van het personeel. (…)” 5 De motivering van de beslissing in hoger beroep 5.1 Kema heeft in haar dagvaarding in hoger beroep ook gevorderd om haar vordering in (voorwaardelijke) reconventie toe te wijzen. In haar memorie van grieven heeft Kema uitsluitend tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie geconcludeerd. Zij heeft geen grief gericht tegen de beslissing van de kantonrechter, waarbij haar vorderingen in reconventie zijn afgewezen. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft Kema verklaard dat het hoger beroep geen betrekking (meer) heeft op door de kantonrechter in reconventie afgewezen vorderingen. In zoverre zal Kema niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep. Dit betekent dat het geschil in hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de vorderingen in conventie. Het gezag van gewijsde van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 11 oktober 2001 5.2 De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in het bestreden vonnis dat aan het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 11 oktober 2001, gewezen tussen [geïntimeerde] en Kema, bindende kracht toekomt in de procedure in eerste aanleg. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. 5.3 Op grond van artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Daarbij gaat het niet alleen om het dictum van het eerdere vonnis, maar ook om de dragende overwegingen daarvan. 5.4 [geïntimeerde] heeft in de procedure die heeft geleid tot het hiervoor genoemde vonnis van 11 oktober 2001, gevorderd dat het eenzijdig genomen besluit van Kema dat betrekking heeft op het beëindigen van de vergoeding van de particuliere ziektekostenpremie voor mensen in de WAO en gepensioneerden, ongeldig wordt verklaard of zodanig wordt gewijzigd dat hij er geen nadelige gevolgen van ondervindt. Deze vordering was -kortweg gezegd- gebaseerd op de stelling dat Kema niet zonder overleg met de gepensioneerden de Regeling mocht vervangen door de overeenkomst met Aegon en voorts dat de gepensioneerden hiervan nadeel ondervinden. 5.5 De kantonrechter te Arnhem heeft in deze procedure bij eindvonnis van 21 augustus 2000 verstaan dat het per 1 januari 1998 vervallen van de in het geding zijnde Regeling [geïntimeerde] niet regardeert en dat hij van deze vervallenverklaring geen financiële nadelen mag ondervinden. 5.6 Nadat Kema hoger beroep had ingesteld tegen het hiervoor vermelde vonnis van de kantonrechter, heeft de rechtbank op 11 oktober 2001 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het vonnis van de rechtbank is in kracht van gewijsde gegaan. De rechtbank heeft daarbij -voor zover hier van belang- het volgende overwogen: “7.4 (…) Waar uitsluitend ter beoordeling staat of ongewijzigde instandhouding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan aan de omstandigheid dat een andere regeling naar huidige maatstaven en gemeten aan wat elders thans gebruikelijk is wellicht ook een toereikende voorziening biedt, evenwel geen betekenis toekomen. Aan de vraag of een andere voorziening toereikend is, wordt immers pas toegekomen nadat is vastgesteld dat instandhouding van de bestaande regeling onaanvaardbaar is.” (…) 7.5 Opmerking verdient in dit verband nog dat de aard van een tot de arbeidsvoorwaarden behorende regeling als de onderhavige meebrengt dat daaruit voor niet-actieven na de beëindiging van het dienstverband een in beginsel levenslange aanspraak voortvloeit, behoudens voor zover de werkgever zich het recht heeft voorbehouden daarin wijziging te brengen, wat -zoals bij pleidooi bleek- niet is gebeurd. Daar komt bij dat de rechtsverhouding tussen een (voormalig) werkgever en zijn niet meer actieve werknemers moet worden beschouwd als een “bevroren rechtsverhouding” omdat de niet meer actieve werknemers, anders dan de actieve werknemers, ten opzichte van hun voormalig werkgever geen ruimte meer hebben de nadelen van een verminderde aanspraak uit hoofde van zo’n regeling via onderhandelingen over de overige arbeidsvoorwaarden te verzachten. In dat licht bezien komt aan het enkele feit dat voor de actieve werknemers van Kema inmiddels een minder gunstige regeling voor de tegemoetkoming in de kosten van de ziektekostenverzekering geldt dan voor de niet-actieve werknemers onvoldoende gewicht toe om te concluderen dat ongewijzigde instandhouding van de Vergoedingsregeling 1983 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.” 5.7 De hiervoor vermelde rechtsoverwegingen zijn naar het oordeel van het hof dragend voor de beslissing van de rechtbank in het vonnis van 11 oktober 2001, waarbij het vonnis van de kantonrechter is bekrachtigd. 5.8 In de eerder genoemde rechtsoverweging 7.5 heeft de rechtbank, naar aanleiding van het tussen partijen gevoerde debat, -onherroepelijk- beslist op welke wijze de Regeling moet worden uitgelegd. Aangezien het ook in de onderhavige procedure, die tussen dezelfde partijen wordt gevoerd, -allereerst- gaat om de uitleg van de Regeling, heeft deze beslissing van de rechtbank in zoverre bindende kracht. 5.9 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven 1 en 2. 5.10 Ten overvloede, indien zou moeten worden aangenomen dat aan het vonnis van de rechtbank van 11 oktober 2001 geen bindende kracht in de onderhavige procedure zou toekomen, overweegt het hof het volgende. De uitleg van de “Vergoedingsregeling Premie Ziektekosten” 5.11 In deze zaak gaat het om de uitleg van de in 1983 bij Kema vastgestelde “Vergoedingsregeling Premie Ziektekosten” (hierna te noemen: de Regeling). In deze Regeling is -voor zover hier van belang- het volgende bepaald: “Bij beëindiging van de dienstbetrekking wegens: - invaliditeitspensioen - ouderdomspensioen (…) kunnen, als u deelnemer is en blijft, de lopende verzekeringen bij een algemeen ziekenfonds of de ziektekostenverzekering ENZICO worden voortgezet, onder de zelfde voorwaarden zoals deze voor genoemde verzekeringen voor nog actieven gelden. Na omzetting van een verplichte ziekenfondsverzekering in een vrijwillige ziekenfondsverzekering bij een algemeen ziekenfonds zal aan u een tegemoetkoming worden betaald die de helft bedraagt van de door u betaalde premie. Enzico-verzekerden kunnen na beëindiging van de dienstbetrekking aanspraak maken op dezelfde bijdrage in kosten van verzekering als geldt voor nog actieven. De vergoedingen worden, na inzending van de aanvrage, betaalbaar gesteld per 1 januari en 1 juli van ieder jaar (bij achterafbetaling). (…) Deze regeling wordt geacht te zijn ingegaan per 1 januari 1983.” 5.12 De grieven 3 tot en met 5 hebben betrekking op de door de kantonrechter in het bestreden vonnis gegeven uitleg van de Regeling en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. 5.13 De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis overwogen aan de hand van welke norm(en) de uitleg van de Regeling dient te geschieden. De kantonrechter heeft daarbij, kennelijk in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, NJ 2005, 493, zowel de zogenaamde Haviltex-norm als de zogenaamde CAO-norm in aanmerking genomen, mede gelet op het karakter van de Regeling, die geldt voor -al dan niet toekomstige- gepensioneerden, dat wil zeggen voor niet meer bij Kema actieve werknemers. De Hoge Raad heeft in dit arrest ook overwogen dat tussen de Haviltex-norm en de CAO-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang. Daarbij geldt dat bij de uitleg van een schriftelijk contract, of, zoals in dit geval de Regeling, telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid meebrengen. 5.14 Kema heeft, met verwijzing naar de letterlijke tekst van de Regeling, aangevoerd dat er geen misverstand over kan bestaan wat er precies in de Regeling staat. Zij heeft echter erkend dat op grond van recente jurisprudentie van de Hoge Raad niet louter een grammaticale uitleg van de Regeling kan worden gevolgd. 5.15 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft Kema naar het oordeel van het hof geen (andere) feiten of omstandigheden gesteld, noch zijn deze gebleken, welke meebrengen dat bij de uitleg van de Regeling andere maatstaven zouden moeten worden gehanteerd dan die zijn vermeld in rechtsoverweging 5.13. Dit betekent dat ook het hof bij de uitleg van de Regeling de hiervoor vermelde maatstaven in aanmerking zal nemen. 5.16 Het hof stelt voorop dat de Regeling niet schriftelijk in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, die Kema met [geïntimeerde] heeft gesloten. Van een wijzigingsbeding zoals vermeld in artikel 7: 613 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waaraan Kema eventueel de bevoegdheid zou kunnen ontlenen om de Regeling te wijzigen, is dan ook geen sprake. 5.17 Voorts is van belang dat in de Regeling zelf geen bepaling is opgenomen, op grond waarvan Kema gerechtigd zou zijn de Regeling eenzijdig te wijzigen. 5.18 De Regeling is in 1983 tot stand is gekomen en is niet in tijd beperkt. De Regeling geldt dus ook voor toekomstige gepensioneerden. De aanspraak van een gepensioneerde op grond van de Regeling hangt af a. van de datum van de beëindiging van de dienstbetrekking en b. de voorwaarden van de ziektekostenverzekering die op de datum van uitdiensttreding voor de actieve werknemers bij Kema gelden. Dit kan meebrengen dat in verband met het verstrijken van de tijd de hoogte van de aanspraak per gepensioneerde kan verschillen. 5.19 Het enkele feit dat in de Regeling een koppeling is gelegd met de zogenaamde actieven, althans naar deze groep in de Regeling is verwezen, betekent niet dat toekomstige wijzigingen in (de hoogte van) de ziektekostenverzekeringen van deze actieven automatisch gelden voor de gepensioneerden. 5.20 De in de Regeling vermelde bewoordingen dat de deelnemer “deelnemer is en blijft” en dat “de lopende verzekeringen worden voorgezet” duiden naar het oordeel van het hof op de continuering van een bestaande aanspraak (op vergoeding van de premie voor een ziektekostenverzekering), die bij de beëindiging van de dienstbetrekking wordt vastgesteld, en die niet in tijd is beperkt. In zoverre kan het hof zich verenigen met hetgeen de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft overwogen, te weten dat sprake is van een “bevroren” rechtsverhouding tussen partijen en van een “levenslange” aanspraak op een tegemoetkoming in de ziektekosten. 5.21 Voorts verwijst het hof naar de in rechtsoverweging 4.2 vermelde mededeling van Kema aan het personeel van 22 september 1995. Daarin is onder andere vermeld dat de Regeling met ingang van 1 oktober 1995 zal wijzigen, met dien verstande dat diegenen, die voor 1 oktober 1995 gepensioneerd waren recht zouden behouden op een tegemoetkoming in de ziektekostenpremie op basis van de “oude regeling”. Ook hieruit blijkt niet de door Kema gestelde directe koppeling tussen de gepensioneerden en de actieven, integendeel. De inhoud van deze mededeling bevestigt -kortweg gezegd- dat “oude” rechten gewaarborgd bleven. 5.22 Het hof neemt ten slotte de in rechtsoverweging 4.1 vermelde mededeling voor Enzico-verzekerden van 25 februari 1987 in aanmerking. Daarin is uitdrukkelijk vermeld dat de directie van Kema heeft besloten, zowel voor de actieven als voor de gepensioneerden, de door de overheid vastgestelde extra bijdragen, de zogenaamde wettelijke bijdragen, voor haar rekening te nemen. Ook hieruit leidt het hof af dat van de door Kema gestelde rechtstreekse koppeling tussen (de hoogte van de aanspraak van) de actieven en de gepensioneerden in de Regeling geen sprake kan zijn. Zou dit wel het geval zijn geweest, dan had Kema er ook in deze mededeling mee kunnen volstaan uitsluitend de actieven te vermelden, omdat in haar optiek de gepensioneerden de actieven volgen en zij louter op die grond jegens de gepensioneerden dezelfde toezegging gestand zou moeten doen. 5.23 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt het hof het betoog van Kema, dat een koppeling is gemaakt met de hoogte van de bijdrage voor actieven. 5.24 Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van Kema ter gelegenheid van het pleidooi, dat ook aan de invoering van het nieuwe zorgstelsel per 1 januari 2006 betekenis moet worden toegekend bij de uitleg van de Regeling. Het hof is, met [geïntimeerde], van oordeel dat bij de totstandkoming van de Regeling in 1983 de invoering van het nieuwe zorgstelsel niet voorzienbaar was. 5.25 De rechtszekerheid voor de gepensioneerden brengt voorts mee dat zij, behoudens de hierna door het hof te bespreken zeer bijzondere omstandigheden, in beginsel niet behoeven te verwachten dat hun bestaande aanspraak op grond van de Regeling, waarop zij mogelijk ook hun uitgavenpatroon hebben afgestemd, zal wijzigen. 5.26 Dit betekent dat uitsluitend wanneer handhaving van de Regeling in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor Kema onaanvaardbaar zou zijn, een wijziging van de Regeling (eventueel) mogelijk zou zijn (artikel 6: 248 lid 2 BW). De in artikel 6: 248 lid 2 BW vermelde formulering “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid” brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de toepassing van lid 2 de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. 5.27 Met betrekking tot het beroep op artikel 6: 248 lid 2 BW heeft Kema geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan het beroep op dit artikel zou kunnen slagen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] dat er vanuit bedrijfseconomische gronden geen noodzaak was om de Regeling te wijzigen, heeft Kema geen enkele onderbouwing gegeven met betrekking tot deze door haar gestelde zwaarwegende bedrijfseconomische en financiële belangen. 5.28 De omstandigheid dat een aantal gepensioneerden inmiddels een hogere tegemoetkoming ontvangt voor de premie ziektekosten dan de zogenaamde actieve werknemers bij Kema, vloeit rechtstreeks voort uit de inhoud van de Regeling. Zonder nadere toelichting van Kema, die ontbreekt, is deze “ongelijke behandeling”, met name gelet op het feit dat de gepensioneerden een aparte groep van ex-werknemers betreft, niet van dien aard dat [geïntimeerde] Kema naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de ongewijzigde instandhouding van de Regeling zou mogen houden. 5.29 Ook gelet op hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven 3 tot en met 5. De hoogte van de vordering 5.30 Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] op grond van de Regeling aanspraak heeft op een vergoeding van de premie voor een ziektekostenverzekering, zoals die op het moment van zijn uitdiensttreding bij Kema gold voor de zogenaamde actieve werknemers. Kema heeft niet de stelling van [geïntimeerde] betwist dat op het moment van uit dienst treden van [geïntimeerde] aan de actieve werknemers de premie voor een standaardpakket ziektekosten 3e klasse werd vergoed. Partijen zijn het er over eens dat jaarlijks dient te worden vastgesteld welke de omvang van deze vergoeding is. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eventuele uitbreidingen van dit pakket voor rekening van [geïntimeerde] komen. 5.31 Kema heeft aangevoerd dat op het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag de wettelijk verschuldigde bijdragen in mindering moeten worden gebracht, aangezien [geïntimeerde], op het moment dat hij deze bijdragen verschuldigd werd, niet meer bij Kema in dienst was, zodat deze bijdragen niet tot het verzekerd pakket behoorden. [geïntimeerde] heeft niet bestreden dat deze bijdragen bij zijn uitdiensttreding nog niet waren verschuldigd. Kema heeft echter niet de stelling van [geïntimeerde] bestreden dat Kema na zijn uitdiensttreding uitdrukkelijk heeft toegezegd, door middel van de in rechtsoverweging 4.1 vermelde mededeling aan het personeel van 25 februari 1987, dat zij deze bijdragen, ook voor gepensioneerden, voor haar rekening zou nemen. Gelet hierop dient Kema deze bijdragen aan [geïntimeerde] te voldoen, zolang deze verschuldigd zijn, en kunnen deze niet in mindering worden gebracht op de vordering van [geïntimeerde]. 5.32 [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van het pleidooi -onbetwist- gesteld dat hij bij zijn uitdiensttreding een ziektekostenverzekering had zonder eigen risico (voor huisarts en tandarts). Tevens is komen vast te staan dat nadat een eigen risico in deze ziektekostenverzekering was ingevoerd, de premie, die door Kema werd voldaan, is verlaagd. Dit betekent dat, aangezien de kosten van het eigen risico voor rekening van [geïntimeerde] zijn gebleven, hij, in vergelijking met het pakket dat hij ten tijde van zijn uitdiensttreding had, financieel nadeel heeft ondervonden. Gelet hierop dient Kema ook deze kosten te voldoen en kunnen deze niet in mindering worden gebracht op de vordering van [geïntimeerde]. 5.33 Voor het overige heeft Kema de vordering van [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende bestreden. 5.34 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen falen ook de grieven 6 tot en met 8. 5.35 Anders dan Kema heeft betoogd, is voor toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente niet de -door Kema gestelde geringe- hoogte van de vordering van [geïntimeerde] beslissend. In zoverre faalt grief 9. 5.36 Het hof acht de door de kantonrechter toegewezen buitengerechtelijke incassokosten redelijk en niet in wanverhouding staan tot de hoogte van de toe te wijzen hoofdsom. In zoverre faalt grief 9 eveneens. Slotsom 5.37 Aangezien geen van de grieven slaagt, dient het vonnis van de kantonrechter van 9 december 2005 te worden bekrachtigd. Evenals in eerste aanleg, zal Kema, als de in het ongelijk te stellen partij, ook in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. In zoverre faalt grief 9 ook. 6 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: verklaart Kema niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van haar vorderingen in reconventie; bekrachtigt het tussen partijen in conventie gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) van 9 december 2005; veroordeelt Kema in de kosten van de procedure in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.896,- voor salaris van zijn procureur en op € 248,- voor verschotten. Dit arrest is gewezen door mrs. Katz-Soeterboek, Van Loo en Knottnerus en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2007.