Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9586

Datum uitspraak2007-06-29
Datum gepubliceerd2007-07-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/500730-05 & 13/994290-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

- Vissen binnen of buiten de 12-mijlszone? Bij bepaling van 12-mijlszone wordt uitgegaan van de zgn. basislijn. Vraag is moet bij deze basislijn worden uitgegaan van a) de laagwaterlijn langs de kust of moet b) rekening worden gehouden met vóór de kust gelegen droogvallingen (waardoor de 12-mijlsgrens dus verder in zee komt te liggen). Rechter heeft bepaald dat laatste (dus b) het geval is. - onrechtmatige vordering tot stoppen ogv art. 23 WED. Enkele konstatering dat een schip kennelijk vissende is geweest levert onvoldoende aanwijzing op dat voorafgaand aan het doen van de vordering de visserijwet is overtreden. Dat verbalisanten ervan op de hoogte zijn dat eigenaar van het betreffende schip dit al eerder deed maakt dit niet anders. E.a. lijdt echter niet tot uitsluiting van bewijs. - verdachten hebben gevist met te kleine mazen in de netten (zgn binnenkuilen).


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummers: 13/500730-05 (A) 13/994290-06 (B) Datum uitspraak: 29 juni 2007 op tegenspraak, VERKORT VONNIS van de economische politierechter in de strafzaak tegen: [verdachte] GEBROEDERS H. en B. V.O.F., gevestigd op het adres [adres] De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A en zaak B. De economische politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 juni 2007. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaardingen, waarvan kopieën als bijlage aan dit vonnis zijn gehecht. De in die dagvaardingen vermelde telasteleggingen gelden als hier ingevoegd. 2. Voorvragen In zaak A heeft de raadsman ten verwere gevoerd dat het Openbaar Ministerie te Amsterdam niet ontvankelijk verklaard moet worden, aangezien de vervolging door het uitvaardigen van een voorlopige maatregel door het Openbaar Ministerie te Middelburg aldaar is aangevangen en mitsdien daar dient te worden voortgezet. De aan dit verweer ten grondslag liggende vooronderstelling dat het uitvaardigen van een voorlopige maatregel een daad van vervolging is, vindt geen steun in het recht. Reeds om deze reden faalt het verweer. 3. Waardering van het bewijs 3.1 Beoordeling van het bewijsverweer in zaak A De raadsman heeft betoogd dat de [naam vaartuig 1] zich, waar het betreft de in de tenlastelegging genoemde positie 51.45.8 Nb, 003.17.6 Ol, buiten het in artikel 29 Verordening (EG) 850/98 bedoelde gebied bevond en mitsdien van het tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Voor de overige drie posities geldt volgens de raadsman dat niet kan worden bewezen dat de [naam vaartuig 1] aldaar heeft gevist. Dit tweede verweer treft doel. Het enkele feit dat een visserijvaartuig gedurende een periode van ongeveer een half uur slechts een geringe afstand aflegt, is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van het ten laste gelegde gebruik maken van boomkorren. Ter onderbouwing van eerstbedoeld verweer heeft de raadsman allereerst aangevoerd dat – zakelijk weergegeven – als basislijn zoals bedoeld in artikel 29 Verordening (EG) 850/98 heeft te gelden de laagwaterlijn langs de kust (zoals bedoeld in artikel 5 van de United Nations Convention on the Law of the Sea –UNCLOS III), en niet, zoals kennelijk het Openbaar Ministerie meent, de basislijn ter bepaling van de territoriale zee. Steun voor dit standpunt vindt de raadsman in artikel 34 Verordening (EG) 850/98. Daarin is expliciet bepaald dat de 12-mijlszone van de kusten van het Verenigd Koninkrijk en Ierland wordt gemeten vanaf de basislijnen vanwaar de territoriale wateren worden gemeten. A contrario zou hieruit volgen dat voor Nederland, waar deze koppeling met de territoriale wateren in artikel 29 van de onderhavige verordening niet wordt gemaakt, de ‘gewone’ in artikel 5 UNCLOS III bepaalde basislijn geldt. Voorts heeft de raadsman eerstgenoemd verweer onderbouwd door erop te wijzen dat ten tijde van de vermeende overtreding de feitelijke situatie zo was dat als relevante basislijn niet langer gold de droogvalling voor de kust van Schouwen, maar – door het verdwijnen van deze droogvalling – de kustlijn van Schouwen zelf. Hierdoor is de 12-mijlszone richting kust verschoven en heeft de [naam vaartuig 1] zich buiten deze zone bevonden. De economische politierechter overweegt dienaangaande als volgt. Het verweer werpt in zijn kern de vraag op of bij de bepaling van de in artikel 29 Verordening 850/98 bedoelde 12-mijlszone, evenals het geval is bij de bepaling van de Nederlandse territoriale zee, rekening moet worden gehouden met uit de kust gelegen bodemverheffingen of droogvallingen. Indien dit zo zou zijn, dan geldt, voor zover hier relevant, de laagwaterlijn van een droogvalling voor de kust van Schouwen als uitgangspunt voor de bepaling van de 12-mijlszone, zoals ook op de officiële, ten tijde van het ten laste gelegde feit geldende zeekaart 110 d.d. 3 januari 2002, staat aangegeven. In dat geval heeft verdachte in verboden gebied gevist. Indien echter uitsluitend de laagwaterlijn langs de kust relevant is, zoals door de raadsman betoogd, dan heeft bedoelde droogvalling geen betekenis, ligt de 12-mijlsgrens dichter bij de kust en heeft verdachte gevist buiten de 12-mijlszone. Vast staat dat in Verordening (EG) nr. 850/98 niet is neergelegd wat als basislijn voor de bepaling van de Nederlandse 12-mijlszone, bedoeld in artikel 29, moet worden aangemerkt. De hierboven genoemde a contrario redenering biedt enige steun aan het standpunt van de raadsman, maar is niet doorslaggevend. Acht moet met name worden geslagen op hetgeen wordt verstaan onder ‘basislijn’ in verwante regelgeving, alsmede op het door Verordening (EG) nr. 850/98 te beschermen belang. Ten aanzien van het eerste: vanuit de optiek van consistente en voor justitiabelen begrijpelijke en hanteerbare wetgeving zal het uitgangspunt moeten zijn dat begrippen in verwante regelingen dezelfde inhoud hebben. In dat kader geldt dat in de Nederlandse visserijregelgeving algemeen als basislijn wordt aangemerkt de basislijn van de territoriale zee. Men vergelijke de Machtigingswet instelling visserijzone, de Beschikking visserij visserijzone, zeegebied en kustwateren alsmede de Regeling eisen, administratie en registratie inzake uitoefening visserij. Aan deze laatste regeling ligt, evenals in onderhavige zaak, communautaire regelgeving ten grondslag. Artikel 17 van de Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, welke verordening ten dele dezelfde doelstellingen als Verordening (EG) nr. 850/98 heeft, machtigt de lidstaten tot bepaalde beperkende maatregelen binnen een 12-mijlszone ‘vanaf de basislijnen’, waarbij de Nederlandse wetgever, zoals aangegeven, de basislijn van de territoriale zee van Nederland als relevante basislijn heeft aangewezen. Op grond van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat waar artikel 29 van Verordening (EG) nr. 850/98 verwijst naar de ‘basislijn’ bedoeld is de basislijn van de Nederlandse territoriale wateren. Dit sluit ook aan bij het uit de benaming en de considerans van de onderhavige verordening blijkende te beschermen belang: de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen. De verwezenlijking van deze doelstelling, die door de lidstaten zo veel mogelijk moet worden bevorderd, is immers gebaat bij een zo ruim mogelijk gebied waarbinnen het regime van Verordening (EG) nr. 850/98 geldt. Dit is het geval indien als basislijn wordt gehanteerd de basislijn vanwaar de territoriale wateren worden gemeten, dus inclusief eventuele droogvallingen voor de kust. Opgemerkt moet worden dat blijkens het dossier verdachte zelf kennelijk eveneens is uitgegaan van de ‘territoriale’ basislijn, aangezien anders onbegrijpelijk is waarom zij tegenover de opsporingsambtenaren heeft verklaard dat zij de – ten gevolge van het verdwijnen van de droogvalling voor de kust van Schouwen - ‘verlegde’ 12-mijlsgrens had aangehouden. Op dit verdwijnen van bedoelde droogvalling steunt het tweede deel van de onderbouwing van het door de raadsman gevoerde verweer: op 15 december 2004 was de droogvalling niet langer aanwezig en was hoe dan ook de laagwaterlijn langs de kust bepalend. Ook hierin kan de raadsman niet worden gevolgd. Rechtens bepalend is de officiële van overheidswege uitgegeven zeekaart. Op de datum van de tenlastegelegde feiten gold de kaart d.d. 3 januari 2002, met de mede met inachtneming van de droogvalling voor Schouwen bepaalde 12-mijlszone. Dat verdachte berichten had ontvangen dat de grens zou verschuiven en zulks kennelijk reeds in de door hem gebruikte plotter was aangegeven (naast de ‘oude’ grens), doet er niet aan af dat de jure tot 22 december 2004, de datum van het verschijnen van de nieuwe zeekaart 110, een andere situatie gold. Verdachte als ervaren visserijbedrijf had hiervan minst genomen op de hoogte moeten zijn. Uit het voorgaande volgt dat het verweer moet worden verworpen, dat verdachte in verboden wateren viste en dat van een verontschuldigbare dwaling geenszins sprake kan zijn. 3.2 Beoordeling van het bewijsverweer in zaak B De raadsman heeft ten verwere gevoerd dat – zakelijk weergegeven – de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst niet bevoegd waren op basis van artikel 23 WED een vordering tot het stoppen van de [naam vaartuig 2], zijnde het vaartuig van verdachte, te doen alsmede dat zij niet zonder voorafgaande vordering of verzoek de [naam vaartuig 2] hadden mogen betreden. Bewijsmateriaal dat nadien op de [naam vaartuig 2] zou zijn aangetroffen, zou op grond van deze vormverzuimen moeten worden uitgesloten van het bewijs. Naar het oordeel van de raadsman dient een en ander te leiden tot vrijspraak van het ten laste gelegde feit. De economische politierechter overweegt dienaangaande als volgt. Uit het dossier blijkt dat de vordering tot het stoppen van de [naam vaartuig 2] is gedaan op basis van artikel 26 WED (de economische politierechter begrijpt: artikel 23 WED). Het is vaste jurisprudentie dat de bevoegdheden van artikel 23 WED rechtens kunnen worden uitgeoefend zodra er sprake is van aanwijzingen dat de in de artikelen 1 en 1a WED opgenomen wettelijke bepalingen zijn of worden overtreden. Van het bestaan van een dergelijke aanwijzing dat de visserijwetgeving was overtreden voorafgaande aan het doen van de vordering, blijkt in het onderhavige geval echter niet. De enkele constatering van de opsporingsambtenaren dat de [naam vaartuig 2] kennelijk vissende was geweest, levert die aanwijzing niet op, ook niet indien ervan moet worden uitgegaan dat zij ervan op de hoogte waren dat de eigenaar van de [naam vaartuig 2] eerder de visserijregelgeving had overtreden. Hieruit volgt dat de vordering zoals die door de opsporingsambtenaren is gedaan niet rechtmatig was en niet noopte tot medewerking van verdachte. Vastgesteld moet echter worden dat verdachte ook niet heeft meegewerkt. Dit brengt mee dat het vergaarde bewijsmateriaal niet is verkregen door het verzuim van de opsporingsambtenaren en dat voor bewijsuitsluiting geen grond bestaat. In zoverre wordt het verweer verworpen. Met de raadsman is de economische politierechter van oordeel dat de opsporingsambtenaren, alvorens de [naam vaartuig 2] te betreden, toegang tot het vaartuig hadden dienen te verzoeken of te vorderen. Aangezien zij dit hebben nagelaten, is er sprake van een (onherstelbaar) vormverzuim. Dit verzuim levert echter een zeer beperkte inbreuk op de rechten van verdachte op, waarbij mede van belang is dat de opsporingambtenaren op basis van artikel 55 Visserijwet 1963 in het kader van toezicht op de naleving van de visserijwetgeving de bevoegdheid hadden tot het vorderen van toegang tot het voertuig, aan welke vordering verdachte had moeten voldoen. Gelet hierop volstaat de economische politierechter met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. Waar het verweer betrekking heeft op uitsluiting van het bewijs, wordt het verworpen. 3.3 De economische politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in zaak A: op 15 december 2004, in de Nederlandse territoriale zee, met het vissersvaartuig [naam vaartuig 1], welk vaartuig een lengte over alles had van 43,99 meter, - 2 boomkorren heeft gebruikt in een geografische zone, genoemd in artikel 29, eerste lid, van verordening nr. 850/98, te weten in de zone van twaalf mijl van de kust van Nederland, gemeten vanaf de kustlijn, immers heeft zij genoemd gesleept tuig gebruikt op of nabij de positie 51.45.8 Nb, 003.17.6 Ol, en - voorzieningen aan netten heeft aangebracht, die de mazen in enig deel van het net konden versperren en de feitelijke afmetingen daarvan konden verkleinen (verdachte had binnenkuilen in de netten aangebracht met een kleinere maaswijdte dan die van de netten); in zaak B: op 13 december 2005, op de Noordzee met het Nederlandse vissersschip genaamd "[naam]" voorzien van het visserijregistratieteken [naam vaartuig 2], de zeevisserij heeft uitgeoefend in een positie gelegen buiten de territoriale wateren van Nederland, maar binnen de Nederlandse visserijzone, zoals genoemd in het Besluit van 23 november 1977 tot uitvoering van de artikelen 1, 2 en 3 van de Machtigingswet instelling visserijzone, terwijl zij daarbij voorzieningen in visnetten had aangebracht die de mazen in enig deel van die netten konden verkleinen. 4. Het bewijs De economische politierechter grondt zijn beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van de feiten De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem in zaak A bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 10.000,- alsmede tot tweemaal een geldboete ter hoogte van € 5.000,-, en dat verdachte ter zake van het door hem in zaak B bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot tweemaal een geldboete ter hoogte van € 5.000,-. Voorts heeft de officier van justitie in zowel zaak A als zaak B gevorderd dat de inbeslaggenomen visnetten worden verbeurdverklaard. De bewezenverklaarde feiten zijn zeer ernstig. Door te vissen binnen de 12-mijlszone alsmede door gebruik te maken van kuilen met aanmerkelijk te kleine mazen, wordt welbewust inbreuk gemaakt op de regelgeving die de vispopulatie beoogt te beschermen. Enkel voor eigen gewin op korte termijn, brengt verdachte de populatie en daarmee de toekomstige broodwinning van zichzelf en haar collega-vissers in gevaar. Bovendien verschaft verdachte zich op illegale wijze een voordelige concurrentiepositie ten opzichte van vissers die zich wel aan de regels houden. De economische politierechter acht dan ook boetes van aanzienlijke omvang op zijn plaats. De hierna te noemen strafoplegging is voorts in overeenstemming met de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Verbeurdverklaring De in zaak A inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 2 binnenkuilen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot die voorwerpen het in die zaak bewezen geachte is begaan. Het in zaak A inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: bruto besomming ten bedrage van € 20.750,96, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien dat voorwerp geheel of grotendeels door middel van het in die zaak bewezen geachte is verkregen. De in zaak B inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 2 binnenkuilen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot die voorwerpen het in die zaak bewezen geachte is begaan. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op - de artikelen 23, 33, 33a, 51, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht - de artikelen 1 en 6 van de Wet op de economische delicten - artikel 4 van de Visserijwet 1963 - artikel 3 van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 - de artikelen 3 en 4 Regeling technische maatregelen 2000 - artikel 29 Verordening (EG) 850/98 De economische politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het in zaak A bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 4 van de Visserijwet 1963, meermalen gepleegd.. Ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 4 van de Visserijwet 1963, meermalen gepleegd. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte] GEBROEDERS H. EN B. V.O.F., daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte ten aanzien van het in zaak A bewezenverklaarde tot een geldboete ter hoogte van € 10.000 (tienduizend euro), alsmede tot tweemaal een geldboete ter hoogte van € 5.000 (vijfduizend euro). Veroordeelt verdachte ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde tot tweemaal een geldboete ter hoogte van € 5.000 (vijfduizend euro) Verklaart verbeurd: Ten aanzien van zaak A - 2 binnenkuilen - bruto besomming ten bedrage van € 20.750,96 Ten aanzien van zaak B - 2 binnenkuilen Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.J. Quaedvlieg, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. D. West, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van de economische politierechter van 29 juni 2004.