Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9674

Datum uitspraak2007-07-16
Datum gepubliceerd2007-07-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/600206-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medeplegen van brandstichting


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer(s): 16/600206-07 Datum uitspraak: 16 juli 2007 Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen: [verdachte] thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein, te Nieuwegein. Raadsvrouwe: mr. A.Y.M. Jansse. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 juni 2007 en 2 juli 2007. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit ter terechtzitting van 24 mei 2007 toegestaan. Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. Overweging ten aanzien van het bewijs Verdachte heeft ter terechtzitting van 15 juni 2007 verklaard dat hij door de eigenaar van de pizzeria, [medeverdachte 1], aan de Lage Boog te Amersfoort is benaderd om de pizzeria in brand te steken. Tevens heeft verdachte verklaard dat, toen [medeverdachte 1] het wilde doen, hij tegen [medeverdachte 1] heeft gezegd dat iemand de brand wel wilde stichten en dat hij sindsdien de tussenpersoon is geweest tussen [medeverdachte 2 en medeverdachte 1]. Toen [medeverdachte 2] in eerste instantie de brand niet had gesticht, stuurde verdachte aan [medeverdachte 2] een sms-je met de tekst: ‘He ga maar als je klaar bent met werken naar die turk toe om te zeggen waarom je niet gegaan bent.’ Volgens zijn verklaring heeft verdachte op 25 november 2006 samen met [medeverdachte 3] flessen met benzine gehaald bij het Esso-tankstation Hoogland , terwijl hij wist dat deze flessen met benzine bestemd waren om de brand te stichten. Volgens [medeverdachte 2] was hij die avond samen met verdachte en [medeverdachte 3] bij [medeverdachte 3] thuis en heeft hij en [medeverdachte 3] XTC gebruikt. [Medeverdachte 2] verklaart voorts dat verdachte vervolgens is vertrokken, dat hij en [medeverdachte 3] die nacht de brand hebben gesticht en dat hij de volgende ochtend door verdachte werd gebeld. Diezelfde avond is verdachte, volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting, samen met [medeverdachte 2] naar de bioscoop in Amersfoort gegaan, zoals van tevoren met [medeverdachte 1] was afgesproken, en heeft hij € 500,00 ontvangen van de eigenaar van de pizzeria. Verdachte heeft € 400,00 aan [medeverdachte 2] gegeven en hij heeft € 100,00 voor zichzelf gehouden als verrekening van een schuld van [medeverdachte 2] op hem. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de rol van verdachte niet als uitlokking van brandstichting kan worden gezien, hetgeen primair ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt dat bij strafbare uitlokking van belang is dat de uitlokker de ander overhaalt tot het plegen van een strafbaar feit zonder aan de uitvoering daarvan mee te werken. Verdachte is, hoewel niet aanwezig ten tijde van de feitelijke brandstichting, betrokken geweest bij de uitvoering van de brandstichting. Verdachte heeft het strafbare feit geregisseerd vanaf het begin tot het einde. Hij heeft het feit voorbereid, heeft contacten onderhouden met de eigenaar van de pizzeria, heeft benzine gehaald en heeft achteraf de beloning opgehaald en daar impliciet in gedeeld en deze aanvaard. Gelet op deze handelingen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bewuste samenwerking tussen verdachte en de feitelijke brandstichters en kan de brandstichting hem als medepleger worden toegerekend. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte primair is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze zoals hieronder vermeld: hij op 26 november 2006 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in de Pizzeria Bella Roma,gevestigd aan de Lage Boog 12, immers hebben een of meer van zijn mededaders toen aldaar zich opzettelijk toegang tot de pizzeria verschaft, en heeft één van zijn mededaders flessen brandstof (benzine) in die pizzeria naar binnen gebracht en vervolgens brandstof rondgesprenkeld op de zolder en de trap en de benedenverdieping van die pizzeria en vervolgens met een aansteker de brandstof in brand gestoken, ten gevolge waarvan die pizzeria geheel of gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inventaris en het bedrijfspand van de pizzeria en het daaromheen gelegen flatgebouw en de levens van de bewoners van het daaromheen gelegen flatgebouw, te duchten was. De raadsvrouwe heeft namens verdachte het verweer gevoerd dat niet bewezen kan worden dat sprake is geweest van gevaar voor de levens van de bewoners van het daaromheen gelegen flatgebouw. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is reeds sprake van te duchten levensgevaar in de zin van artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht, in de situatie dat er, ten tijde van het stichten van de brand, zich redelijkerwijs personen in de appartementen boven de pizzeria bevonden of hadden kunnen bevinden. In het onderhavige geval is op 26 november 2006 omstreeks 4.30 uur ’s nachts brand gesticht in een pizzeria waarboven zich bewoonde appartementen bevonden. Verdachte en de medeverdachten wisten dat zich boven de pizzeria appartementen bevonden. Daar komt bij dat uit de rapportage van de Technische Recherche en getuige [1] voldoende blijkt van het gevaarzettende karakter van de brand. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouwe. Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van het feit Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het subsidiair bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op. Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en levensgevaar voor een ander te duchten is. De strafbaarheid van de verdachte De rechtbank heeft, wat betreft de strafbaarheid van verdachte, gelet op: - een omtrent verdachte opgemaakt psychologisch rapport d.d. 1 mei 2007 van mr. drs. R.A. Sterk, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit weliswaar lijdende was aan een ziekelijke stoornis, maar dat van beïnvloeding van deze stoornis geen sprake is geweest ten tijde van het ten laste gelegde feit, zodat verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht. De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundige over en maakt deze tot de hare. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van brandstichting. Verdachte is niet degene geweest die op een voor de nachtrust bestemde tijd de brand daadwerkelijk heeft gesticht, maar heeft een organiserende, delegerende en bemiddelende rol gespeeld die de rechtbank hem zwaar aanrekent. Door zijn handelen heeft óók verdachte welbewust het risico genomen dat bewoners van het betreffende flatgebouw om het leven zouden komen. Het is niet de verdienste van verdachte en zijn mededaders geweest dat een dergelijk gevolg niet is ingetreden. Brandstichting dient als een zeer ernstig strafbaar feit te worden gekwalificeerd, temeer nu degenen die daarvan slachtoffer worden, zo zij al niet het leven laten of (ernstig) gewond raken, gedurende lange tijd psychische en emotionele schade kunnen ondervinden. Daarnaast veroorzaakt een dergelijk feit maatschappelijke onrust. Verdachte is hieraan voorbij gegaan, heeft enkel gedacht aan de voltooiing van de brand en de beloning die nadien zou wachten. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 13 februari 2007, waaruit blijkt dat de verdachte eenmaal eerder is veroordeeld. - een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d. 3 april 2007, opgemaakt door A. Hardin Jarbandhan, reclasseringswerker; - een omtrent verdachte opgemaakt psychologisch rapport d.d. 1 mei 2007 van mr. drs. R.A. Sterk, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit weliswaar lijdende was aan een ziekelijke stoornis, maar dat van beïnvloeding van deze stoornis geen sprake is geweest ten tijde van het ten laste gelegde feit, zodat verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht. De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundige over en maakt deze tot de hare. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het onder primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: - een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. De rechtbank acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Naast hetgeen omtrent de ernst van het feit en de rol van verdachte is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat met een straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, kan worden volstaan. Daarbij heeft de rechtbank gelet op de jonge leeftijd van verdachte, de persoonlijkheidsproblematiek welke uit de psychologische rapportage blijkt en zijn relatief geringe strafrechtelijke verleden. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 47 en 157 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 24 MAANDEN. Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 8 MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: - de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. - de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarde niet naleeft: dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de door of namens de Reclassering Nederland te geven aanwijzingen, zolang die reclasseringsinstelling dat nodig acht, met opdracht aan voornoemde instelling de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen, ook als dat inhoudt een behandeling bij De Waag. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door mrs M.L. van der Bel, A.J.P. Schotman en Y.A.T. Kruijer, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juli 2007.