Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9741

Datum uitspraak2007-07-09
Datum gepubliceerd2007-07-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 06/1223
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering toestemming voor het aanleggen van een bijzondere begraafplaats. Het terughoudende beleid van verweerder wordt niet onredelijk geacht. Geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder van zijn beleid had moeten afwijken. Beroep ongegrond.

Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN BC6414



Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN Sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer Zaaknummer: AWB 06/1223 Uitspraak in het geschil tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, en het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Groningen, verweerder, 1. Onderwerp van geschil Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 juli 2006. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het administratief beroep van eiser tegen het besluit van de gemeenteraad van Haren van 30 januari 2006 ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit strekt tot afwijzing van het verzoek van eiser om aanwijzing van grond als bedoeld in artikel 40 van de Wet op de lijkbezorging voor het aanleggen van een bijzondere begraafplaats. 2. Zitting Het geschil is behandeld op de zitting van 3 juli 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door [echtgenote] en door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.B. Töller. Namens de raad van de gemeente Haren is verschenen mw. A.J.T. de Jager. 3. Overwegingen Feiten en standpunten Eiser heeft op 2 december 2004 een verzoek ingediend bij de gemeente Haren voor de aanleg van een particuliere begraafplaats op een perceel grond achter [locatie], te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Haren, sectie [letter], nummer [nummer]. In verband met dat verzoek heeft het college van burgemeester en wethouders de raad van de gemeente op 6 december 2005 geadviseerd het verzoek op grond van het door de raad op 23 februari 2004 vastgestelde beleidskader af te wijzen. Eiser is voorafgaand aan dat advies in de gelegenheid gesteld daarop inhoudelijk zijn zienswijze te geven, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt. Het verzoek van eiser is vervolgens aan de orde gesteld in de vergadering van de (gemeentelijke) commissie Grondgebiedszaken en Algemeen Bestuursbeleid van 11 januari 2006. De gemeenteraad heeft vervolgens in haar vergadering van 30 januari 2006 overeenkomstig voornoemd advies van het college van burgemeester en wethouders beslist. In dat besluit is verwezen naar het beleidskader waaraan het verzoek wordt getoetst en dat is verwoord in het advies van de inspecteur van de Volksgezondheid van 19 december 2003, waarmee de gemeenteraad op 23 februari 2004 heeft ingestemd. Eiser heeft tegen het besluit van de gemeenteraad van 30 januari 2006 op 20 maart 2006, aangevuld op 11 april administratief beroep ingesteld bij verweerder. De commissie Rechtsbescherming van verweerder heeft naar aanleiding van dat administratief beroep op 3 juli 2006 geadviseerd dat beroep ongegrond te verklaren. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit van 17 juli 2006 het (administratief) beroep van eiser overeenkomstig het advies van de commissie Rechtsbescherming ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen laatstgenoemd besluit van 17 juli 2006 bij beroepschrift van 25 augustus 2006, aangevuld bij brief van 26 september 2006, beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft het bestreden besluit bij verweerschrift van 18 oktober 2006 nader toegelicht en gehandhaafd. Wettelijk kader. In artikel 24 van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de wet) is bepaald dat begraafplaatsen worden onderscheiden in gemeentelijke en bijzondere. Ingevolge artikel 37, eerste lid, kan een bijzondere begraafplaats slechts worden aangelegd en in stand gehouden door een kerkgenootschap dan wel door een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijk persoon. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de wet wordt voor het aanleggen of uitbreiden van de bijzondere begraafplaats slechts de grond gebruikt die daartoe door de raad is aangewezen. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de wet staat voor besluiten genomen ingevolge paragraaf 3 van de wet voor belanghebbenden beroep open bij gedeputeerde staten. Met betrekking tot het geschil. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur volksgezondheid van de VROM-inspectie regio noord op 19 december 2003 een beleidsadvies heeft uitgebracht betreffende de behandeling van verzoeken om in eigen grond begraven te mogen worden. Geadviseerd is zeer terughoudend te zijn met het verlenen van een vergunning voor een bijzondere begraafplaats. De redenen zijn gelegen in de Wet op de lijkbezorging en in de Wet op de ruimtelijke ordening. Gewezen is op de langdurige en aanzienlijke ruimtelijke gevolgen van het begraven in eigen grond en de langdurige plicht tot handhaving van de ongestoorde grafrust. De gemeenteraad heeft in zijn vergadering van 23 februari 2004 besloten in te stemmen met voornoemd beleidsadvies. De gemeenteraad heeft het verzoek van eiser afgewezen. De afwijzing is onder meer gebaseerd op de overweging dat de gemeente Haren een voldoende en gedifferentieerd aanbod van begraafmogelijkheden kent. Particuliere begraafplaatsen in eigen grond hebben ongeordende en langdurige ruimtelijke gevolgen voor de omgeving en het betreft geen nieuw toelaatbare functie in het buitengebied. Slechts bij hoge uitzondering kan toestemming worden verleend waarbij van belang is dat het toestaan van particuliere begraafplaatsen problemen kan opleveren voor het waarborgen van de grafrust. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen uitzondering behoeft te worden gemaakt. Daarbij is overwogen dat het landgoed ongeveer 20 jaar in eigendom van eiser is, zodat geen sprake is van een objectief bewijsbare cultuurhistorische binding tussen grond, landgoed en eigenaren. Van het verlenen van medewerking zal precedentwerking uit kunnen gaan. Al met al zijn de maatschappelijke nadelen van het aanwijzen van de bedoelde locatie tot bijzondere begraafplaats groter dan het individuele belang van eiser. Verweerder heeft zich blijkens het advies van de commissie Rechtsbescherming op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiser op grond van de brief van de inspecteur van de Volksgezondheid van 19 december 2003 en de Inspectierichtlijn uit 1999 dient te worden getoetst aan beleiduitgangspunten. Dit betekent dat de gemeente zich zeer terughoudend op dient te stellen bij het begraven in eigen grond, met name indien er sprake is van onvoldoende binding met de grond, historisch gezien en voor de toekomst,. Deze terughoudende opstelling komt voort uit het ruimtelijke belang om versnippering van de grond tegen te gaan, het daarmee annex zijnde vraagstuk van het bewaren van de grafrust en het waken voor eventuele precedentwerking. Daarbij is uitgegaan van een voldoende gevarieerd aanbod aan begraafmogelijkheden in de gemeente Haren. Verweerder acht deze handelwijze niet onredelijk of onjuist en de het verzoek van eiser is om die reden terecht afgewezen. De rechtbank stelt vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag of sprake is van gemeentelijk beleid inzake tot de totstandkoming van particuliere begraafplaatsen, in het bijzonder de vraag of met het overnemen door de gemeenteraad van het beleidsadvies van de inspecteur volksgezondheid van 19 december 2003 sprake is van gemeentelijke beleidsregels. Het belang van het antwoord op deze vraag wordt door de rechtbank niet zozeer ingezien. De beslissing op aanvraag van eiser behelst immers veel meer dan een simpele verwijzing naar genoemd beleidsadvies van 19 december 2003. Wel is duidelijk dat bij de besluitvorming aansluiting is gezocht bij de in het beleidsadvies opgenomen uitgangspunten. De rechtbank acht die uitgangspunten aanvaardbaar en niet op voorhand kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig. Verweerder heeft zich met betrekking tot die uitgangspunten en in het voetspoor van de gemeenteraad op het standpunt gesteld, dat met de aanwezigheid van twee gemeentelijke en twee bijzondere begraafplaatsen binnen de gemeente Haren een voldoende en gedifferentieerd aanbod van begraafmogelijkheden aanwezig is. Mede gelet op de omstandigheid dat drie van de vier begraafplaatsen voor een ieder toegankelijk en bruikbaar zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid dat standpunt van de raad kunnen onderschrijven. Dat op de meest nabij gelegen begraafplaats in [woonplaats] geen familiegraven zijn toegestaan, zoals eiser wenst, maakt dit niet anders. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat het perceel van eiser, dat deel uitmaakt van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Haren, is bestemd tot agrarisch gebied met landschappelijke waarden. De aanleg van een begraafplaats is met die bestemming strijdig. Het toestaan van een particulier graf ter plaatse zal een langdurige versnippering van het grondgebruik teweeg brengen. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat eiser sedert 1984 woonachtig is op het betreffende perceel. Mede gelet op de grote mate van beoordelingsruimte en beleidsvrijheid die de gemeenteraad toekomt, is verweerder in redelijkheid met de gemeenteraad tot de conclusie kunnen komen dat op grond van de feitelijke woonsituatie van eiser gedurende de laatste periode van ruim 20 jaar, bezwaarlijk kan worden gesproken van een historische binding met het perceel. Het gegeven dat de grootvader van eiser niet op het betreffende perceel, maar wel in de omgeving daarvan in 1894 is geboren, en eiser tijdens zijn kinderjaren en in de jaren 1940 - 1945 bij zijn grootouders in de omgeving van het perceel verbleef, maakt dat ook naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat geldt evenzeer de omstandigheid dat eisers plannen om zijn gronden in te richten als landgoed en deels terug te geven aan de natuur zich in een vergevorderd stadium bevinden. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep van eiser moet falen. 4. Beslissing De rechtbank Groningen, RECHT DOENDE, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. H.J. Bastin en in het openbaar door hem uitgesproken op 9 juli 2007 in tegenwoordigheid van M.J. 't Hart als griffier. De griffier, De rechter, De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag Afschrift verzonden op: typ: GR