Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9882

Datum uitspraak2007-04-27
Datum gepubliceerd2007-07-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/5507 IB/PVV
Statusgepubliceerd


Indicatie

hangt samen met LJN BA9877; in geschil is de vraag of verweerder terecht een bedrag heeft bijgeteld wegens vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/5507 IB/PVV Uitspraakdatum: 27 april 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X.], wonende te [Y.], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Verweerder heeft met dagtekening 21 november 2003 aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag (aanslagnummer [0000000]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 356.545,- en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van ƒ 420.000,-, in totaal een belastbaar inkomen van ƒ 776.545,-. 1.2 Eiser heeft hiertegen met dagtekening 31 december 2003 bezwaar gemaakt. 1.3 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juni 2005 de aanslag gehandhaafd. 1.4 Eiser heeft daartegen bij brief van 5 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 8 augustus 2005, beroep ingesteld. 1.5 Verweerder heeft, buiten de daarvoor gestelde termijn, de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2006 te 's-Gravenhage. De zaak is gevoegd behandeld met het beroepschrift dat eiser heeft ingediend inzake de vaststellingsbeschikking waarbij de verkrijgingsprijs per 1 januari 1997 is vastgesteld van de aandelen die eiser had in [A.] BV, zaaknummer AWB 05/5490 VB G. 1.7 Namens eiser zijn ter zitting verschenen [...]. Namens verweerder is verschenen [...]. 1.8 Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. 2.1 Bij beschikking met dagtekening 17 december 1998 heeft verweerder, na bezwaar van eiser tegen een eerdere vaststellingsbeschikking, op grond van artikel 20i van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de verkrijgingsprijs per 1 januari 1997 van de aandelen die eiser op die datum bezat in het kapitaal van [A.] BV vastgesteld. Hierbij is de verkrijgingsprijs conform het bezwaar van eiser vastgesteld op ƒ 200.000,- (hierna: vaststellingsbeschikking). 2.2 Op 16 mei 2000 heeft eiser de betreffende aandelen verkocht voor een bedrag van ƒ 620.000,-. 2.3 Met dagtekening 15 maart 2002 heeft eiser op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verweerder verzocht de vaststellingsbeschikking te herzien en de verkrijgingsprijs vast te stellen op ƒ 620.000,-. 2.4 Op 4 december 2003 heeft verweerder het verzoek om herziening van de vaststellingsbeschikking afgewezen. 2.5 In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering over het jaar 2000 heeft eiser geen winst uit aanmerkelijk belang aangegeven ter zake van de verkoop van de betreffende aandelen. 2.6 Verweerder heeft de aangifte gecorrigeerd en een winst uit aanmerkelijk belang bijgeteld van in totaal ƒ 420.000,-, het verschil tussen de bij de vaststellingsbeschikking vastgestelde verkrijgingsprijs en de verkoopprijs op 16 mei 2000. 2.7 Het bezwaar dat eiser tegen de aanslag heeft ingediend heeft verweerder afgewezen onder verwijzing naar de vaststellingsbeschikking. 3. Geschil 3.1 In geschil is de vraag of verweerder terecht een bedrag van ƒ 420.000,- heeft bijgeteld wegens vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang. 3.2 Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend. 3.3 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 356.545,-. 3.4 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1 De verkrijgingsprijs van aandelen die door de wetswijziging per 1 januari 1997 tot een aanmerkelijk belang zijn gaan behoren, wordt ingevolge artikel 70c, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) gesteld op de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 1997. Bij die vaststelling dient te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals deze zich op de waardepeildatum, 1 januari 1997, hebben voorgedaan. 4.2 In het voorliggende geval is ingevolge artikel 70c, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 1964 de verkrijgingsprijs bij beschikking op grond van artikel 20i, van de Wet IB 1964 vastgesteld. 4.3 Eiser heeft op grond van artikel 65 van de AWR verweerder verzocht de vaststellingsbeschikking ambtshalve te wijzigen, welk verzoek verweerder heeft afgewezen. Het bezwaar dat eiser hiertegen heeft ingediend heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 juni 2005 afgewezen. Het beroep dat eiser tegen die beslissing heeft ingediend is bij uitspraak van de rechtbank van heden met nummer 05/5490 VB G gegrond verklaard. Bij die uitspraak heeft de rechtbank, doende wat verweerder had moeten doen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. 4.4 De vaststellingsbeschikking stond ten tijde van de verkoop van de betreffende aandelen derhalve onherroepelijk vast. 4.5 Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de materiële belastingschuld dient te worden vastgesteld aan de hand van de feiten en de wettelijke bepalingen. In tegenstelling tot wat eiser kennelijk meent, betekent dit echter niet dat zonder meer aan de vaststellings-beschikking kan worden voorbij gegaan. Eiser miskent daarmee het declaratoire karakter van die beschikking als gevolg waarvan deze moet worden beschouwd als één van de feiten en/of omstandigheden op grond waarvan de materiële belastingschuld wordt vastgesteld. Als de vaststellingsbeschikking onherroepelijk vaststaat dient daarvan in beginsel te worden uitgegaan. Voor zover er al vanuit zou worden gegaan dat in deze procedure de verkrijgingsprijs niettemin op een hoger bedrag gesteld zou kunnen worden, kan dit eiser nog niet baten. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan vastgesteld zou kunnen worden dat met de op de peildatum van 1 januari 1997 bekende feiten en omstandigheden, achteraf gezien, op onjuiste wijze rekening is gehouden. Als zodanig is niet te beschouwen de omstandigheid dat gelet op de hoge verkoopopbrengst van de aandelen in 2000 de aldus gerealiseerde goodwill al vóór 1997 moet zijn onstaan. Immers, de winsten over de jaren 1997 en 1998 waren nog hoger dan de daarvoor liggende jaren. 4.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van de waarde zoals deze is vastgesteld in de vaststellingsbeschikking. Dit geldt temeer nu die waarde is vastgesteld overeenkomstig de waarde die eiser indertijd heeft gesteld en eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen die vaststellingsbeschikking. 4.7 Voor zover eiser met zijn verwijzing naar de aanslagregeling van een andere aandeelhouder, waarbij wel is uitgegaan van een andere verkrijgingsprijs, een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel oordeelt de rechtbank dat dit beroep ongegrond is. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat bij die andere aandeelhouder een fout is gemaakt, welke niet meer middels een navorderingsaanslag kan worden hersteld omdat het daartoe vereiste nieuwe feit ontbreekt. De ongelijke behandeling vloeit derhalve niet voort uit begunstigend beleid dan wel enig ander oogmerk tot bevoordeling, er is dan ook geen reden ook bij eiser de bestreden correctie achterwege te laten. 4.8 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel dient verweerder, gezien de gegrondverklaring in de gevoegd behandelde en samenhangende zaak, zaaknummer AWB 05/5490 VB G, het griffiegeld te vergoeden. 6. Beslissing - de rechtbank verklaart het beroep ongegrond; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 27 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.