Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9911

Datum uitspraak2007-07-16
Datum gepubliceerd2007-07-20
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2936 MAW-VV, 07/2272 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onbevoegdverklaring Centrale Raad zowel voor hoofdzaak als voor het verzoek voor het treffen van een voorlopige voorziening.


Uitspraak

07/2936 MAW-VV 07/2272 MAW Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van: [verzoeker], (hierna: verzoeker), in verband met het hoger beroep van: verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2007, 07/455 en 06/6048 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoeker en de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister) Datum uitspraak: 16 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2007, waar namens verzoeker is verschenen A.C. Nanlohy. De minister heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. De minister heeft geweigerd een besluit te nemen op het verzoek van verzoeker om hem, als nagelaten betrekking van een gewezen militair van het voormalig Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: KNIL), sociale voorzieningen toe te kennen zoals die golden voor militair personeel op 26 december 1949 en 24 juli 1950. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de minister bij besluit van 15 november 2006 niet-ontvankelijk verklaard (bestreden besluit). 1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Volgens de rechtsmiddelenclausule zoals gegeven bij de aangevallen uitspraak kan verzoeker hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS). 2. Het verzoek van verzoeker strekt ertoe dat de minister wordt opgedragen een besluit te nemen op straffe van een dwangsom. Verzoeker heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld een spoedeisend belang te hebben bij zijn verzoek wegens zijn financiële situatie. 3. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 3.1. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet deze situatie zich hier voor en zijn er ook overigens geen beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Daartoe wordt het volgende overwogen. 3.2. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kan door een belanghebbende bij de ABRS hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Awb en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) of het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder a van de Beroepswet, voorzover hier van belang, kan een belanghebbende bij de CRvB hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank inzake een besluit of een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet (AW) als zodanig, hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden, belanghebbende zijn. Ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de AW is degene die is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AW zijn onder ambtenaren tevens gewezen ambtenaren begrepen. 3.3. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij de uitspraak van de CRvB van 8 juni 2006, LJN AX8683 (TAR 2007, 2) wel degelijk is beslist dat de grootvader van verzoeker ten tijde in geding geen militair ambtenaar was in de zin van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW), zoals deze luidde ten tijde van belang en dat hij geen toegang kan krijgen tot de met rechtspraak op grond van artikel 4 van de MAW belaste rechter, zijnde de rechtbank te ‘s-Gravenhage. De voorzieningenrechter verwijst naar hetgeen daartoe is overwogen in overweging 4.3 van de hiervoor genoemde uitspraak, waarbij verzoeker één van de partijen was. Het bestreden besluit heeft evenmin betrekking op aanspraken van een ambtenaar dan wel gewezen ambtenaar in de zin van artikel 1, eerste respectievelijk vierde lid, van de AW, noch op diens nagelaten betrekking of rechtverkrijgende in de zin van artikel 18, eerste lid, onder a, van de Beroepswet. In gelijke zin heeft de ABRS geoordeeld bij zijn uitspraak van 13 februari 2002, LJN: AL2398 (JB 2002, 94). 3.4. Gezien het voorgaande is CRvB niet bevoegd van het geschil tussen partijen kennis te nemen. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat de ABRS zich bevoegd heeft geacht om van geschillen als de onderhavige kennis te nemen (zie de onder 3.3. genoemde uitspraak en bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2006, LJN: AZ3737). 3.5. Gezien het vorenstaande zal de voorzieningenrechter van de CRvB zich onbevoegd verklaren om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter zich tevens onbevoegd zal verklaren ter zake van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. 3.6. Het ingekomen beroepschrift en het verzoekschrift zullen met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. 4. De voorzieningenrechter acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: in de hoofdzaak: verklaart zich onbevoegd; op het verzoek om voorlopige voorziening: verklaart zich onbevoegd. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra. De beslissing is, in tegenwoordigheid van F.M.S. Requisizione als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2007. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) F.M.S. Requisizione.