Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9930

Datum uitspraak2007-07-04
Datum gepubliceerd2007-07-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers06/00287
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het Hof oordeelt dat belanghebbende een herinvesteringsvoornemen niet aannemelijk heeft gemaakt en vernietigt de andersluidende uitspraak van de rechtbank. Uit de door de rechtbank gebezigde gronden volgt niet méér dan dat belanghebbende zich op een mogelijkheid om tot een vervangende investering over te gaan oriënteerde, maar niet dat aannemelijk is dat sprake was van een op herinvesteren gerichte wil.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk 06/00287 uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur, tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/3752 van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2006 in het geding tussen X B.V., gevestigd te Z, belanghebbende en de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding De inspecteur heeft met dagtekening 25 september 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 1.112.144. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 juni 2005, de aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 7 juni 2006, verzonden op 12 juni 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en – naar het Hof verstaat – de aanslag verminderd tot nihil en het verlies van het jaar 2001 vastgesteld op € 22.307. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 14 juli 2006, door het Hof ontvangen op 20 juli 2006. De gemachtigde van belanghebbende, drs. [ ], heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2. Overwegingen 2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1. tot en met 2.9. is vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Over die feiten bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan. 2.2 In aanvulling hierop stelt het Hof vast dat de gemachtigde in een brief van 22 mei 2001 (bijlage 5 bij het beroepschrift in eerste aanleg) aan de inspecteur het volgende heeft bericht: “Tenslotte verzoeken wij u (nog) geen voorlopige aanslag vennootschapsbelasting over het lopende jaar op te leggen. De besluitvorming over een eventuele investeringsreserve is nog niet afgerond. Binnen de familie X zijn de diverse mogelijkheden daarover nog in discussie”. 2.3. In hoger beroep is – evenals voor de rechtbank – in geschil of belanghebbende in het jaar 2001 voor de boekwinst behaald bij verkoop van haar supermarkt ingevolge artikel 3.54 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), in verbinding met artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een herinvesteringsreserve mocht vormen, en in het bijzonder of belanghebbende op 31 december 2001 een voornemen tot herinvestering had. 2.4. Uit artikel 3.54 Wet IB 2001 volgt dat het vormen en handhaven van een herinvesteringsreserve slechts mogelijk is indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de bij de vervreemding van het bedrijfsmiddel behaalde opbrengst bestaat. 2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het op de weg ligt van belanghebbende om een voornemen tot herinvestering per 31 december 2001 aannemelijk te maken en dat het herinvesteringsvoornemen bij de directie van de vennootschap aanwezig dient te zijn. Het Hof verenigt zich met deze oordelen van de rechtbank. 2.6. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld, kort gezegd, dat onder de gegeven omstandigheden aannemelijk is dat L. X in de loop van het jaar 2001 en in elk geval op 31 december 2001 het voornemen had tot de aankoop van een supermarkt en dat dit voornemen van L. X kan worden toegerekend aan (de directie van) belanghebbende. 2.7. De inspecteur heeft de juistheid van deze oordelen betwist en heeft aangevoerd dat de door de rechtbank gebezigde gronden ontoereikend zijn voor die oordelen. 2.8. Het Hof is van oordeel dat van een voornemen tot herinvestering, als bedoeld in artikel 3.54 Wet IB 2001, niet reeds sprake is indien de belastingplichtige die één of meer bedrijfsmiddelen heeft vervreemd zich oriënteert op de aanwendingsmogelijkheden van de opbrengst en de mogelijkheid openhoudt de opbrengst te herinvesteren in één of meer (voor de herinvesteringsreserve kwalificerende) bedrijfsmiddelen, ook niet als dit op zichzelf een reële mogelijkheid is. Om van een voornemen te kunnen spreken zal ten minste aannemelijk moeten zijn dat de wil van de belastingplichtige is gericht op herinvestering, in die zin dat bij de belastingplichtige een – zij het nog onverplichtende – preferentie aanwezig is voor herinvestering boven andere aanwendingsmogelijkheden van de opbrengst. 2.9. Door de rechtbank is in aanmerking genomen, samengevat weergegeven, dat L. X in november 2001 een oriënterend gesprek heeft gevoerd met Y Retail, dat namens Y Retail in een brief van 13 mei 2004 aan belanghebbende is verklaard dat L. X daarbij optrad “als representant van” belanghebbende en dat de directeur van belanghebbende heeft verklaard dat L. X en haar partner de vrije hand hadden om zaken namens de vennootschap te regelen. Voorts neemt de rechtbank de binnen belanghebbende aanwezige financiële middelen in aanmerking. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat het gestelde voornemen met geen enkel bewijsstuk – zoals bijvoorbeeld notulen of besprekingsverslagen – is ondersteund, dat belanghebbende zich na de verkoop van haar supermarkt feitelijk is gaan toeleggen op het beleggen van de verkoopopbrengst in aandelen(fondsen) en dat de financiële middelen van belanghebbende ook zeer wel zouden kunnen worden aangewend voor een lening aan L. X. 2.10. Getoetst aan de in 2.8. geformuleerde norm, kan naar ’s Hofs oordeel niet worden gezegd dat belanghebbende, tegenover het gemotiveerde verweer van de inspecteur, het bestaan van een herinvesteringsvoornemen bij haar op 31 december 2001 aannemelijk heeft gemaakt. De door de rechtbank voor haar andersluidende beslissing gebezigde gronden zoals vermeld in 2.9. acht het Hof daartoe niet toereikend. Uit die gronden, ook in samenhang bezien, volgt naar ’s Hofs oordeel niet méér dan dat belanghebbende zich (mede) op een mogelijkheid om tot een vervangende investering over te gaan oriënteerde (hetgeen steun vindt in de in 2.2. vermelde brief), maar niet dat aannemelijk is dat in 2001 sprake was van een op herinvesteren gerichte wil van belanghebbende. 2.11. In hoger beroep heeft belanghebbende niet méér of andere feiten ten bewijze van het bestaan van het vereiste herinvesteringsvoornemen gesteld en ook overigens zijn zodanige feiten in hoger beroep niet gebleken. Het Hof acht nog mede van belang dat in een geval als het onderhavige, waarin – als gevolg van onvoorziene tragische omstandigheden – sprake is geweest van een beëindiging van de bedrijfsactiviteiten, een opnieuw investeren in een supermarkt niet zonder meer in de rede lag, ook niet als ervan wordt uitgegaan dat door L. X aan (de directie van) belanghebbende bijstand werd verleend. De conclusie moet daarom zijn dat belanghebbende niet is geslaagd in het op haar rustende bewijs dat bij haar directie ultimo 2001 een voornemen tot herinvestering bestond. 2.12. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de inspecteur is. Het hoger beroep is dus gegrond, de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard. 2.13. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Nu de uitspraak van de inspecteur wordt bevestigd, zal de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank zich in beginsel ook dienen uit te strekken tot de veroordeling van de inspecteur in de proceskosten in de procedure voor de rechtbank. Het Hof vindt geen aanleiding van dit beginsel af te wijken. Het Hof ziet ook niet in dat enig beginsel van behoorlijk bestuur de inspecteur zou nopen te berusten in de uitbetaling van de proceskostenvergoeding van de eerste aanleg, die – naar de inspecteur stelt: tegen interne instructies in – reeds heeft plaatsgevonden. Belanghebbende wist immers dat de inspecteur hoger beroep tegen de uitspraak had ingesteld en dat deze uitspraak dus nog niet onherroepelijk was geworden. Bij gebreke van bijzondere omstandigheden, waaromtrent niets is gesteld, is het dan niet onbehoorlijk van de inspecteur om in zijn hoger beroep te concluderen tot ongedaanmaking van de proceskostenvergoeding in eerste aanleg. 3. Beslissing Het Hof - vernietigt de uitspraak van de rechtbank en - verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 4 juli 2007 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.