Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA9992

Datum uitspraak2007-07-19
Datum gepubliceerd2007-07-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers17/880106-07 VEV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medium, helderziende, verduistering, oplichting, valse naam, valse hoedanigheid, listige kunstgrepen, samenweefsel van verdichtsels


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector straf parketnummer 17/880106-07 verkort vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 19 juli 2007 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte [verdachte], geboren in [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], thans gedetineerd in PI Noord, gevangenis De Marwei te Leeuwarden. De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 5 juli 2007. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A. Szirmai, advocaat te Leeuwarden. Telastelegging Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. Op schriftelijke vordering van de officier van justitie ter terechtzitting is de telastelegging gewijzigd, zoals in die vordering staat omschreven. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van die vordering is aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd. In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Partiële vrijspraak Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde overweegt de rechtbank het volgende: Aan verdachte is telastegelegd dat hij in de periode van 1 september 2003 tot en met 26 maart 2007 meerdere personen heeft opgelicht en/of dat hij meerdere mensen heeft bestolen (diefstal) en/of dat hij geld van anderen dat hij rechtmatig onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend (verduistering). In het dagelijkse spraakgebruik wordt de term oplichting gebruikt, wanneer iemand zichzelf verrijkt door middel van leugens of trucjes of handigheid. Of, zoals Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal het zegt: "Oplichterij: bedrog waarbij men onder de schijn van eerlijke handel of overeenkomst iemand geld of goederen afhandig weet te maken". Van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, is sprake wanneer iemand met het oogmerk om zich (of een ander) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, of door listige kunstgrepen, of door een samenweefsel van verdichtsels, een ander beweegt tot afgifte van enig goed. Wil er dus in juridische zin van oplichting sprake zijn, dan moet door één of meer van de hiervoor genoemde middelen iemand worden bewogen tot afgifte van een goed. Tussen de afgifte van het goed en de hiervoor genoemde middelen (zoals valse naam, valse hoedanigheid enz.), moet een rechtstreekse verbinding bestaan. Met andere woorden: men moet door één (of meer) van die middelen ook daadwerkelijk zijn overgehaald het goed af te geven. Het is aan de rechtbank te toetsen of verdachte door toepassing van enig hiervoor genoemd middel mensen heeft bewogen tot afgifte. Het eerste middel tot oplichting dat de wet noemt is het aannemen van een valse naam. In beginsel is elke naam die in enig opzicht verschilt van de ware naam, een valse naam als hier bedoeld. Bepalend is of de gedupeerde bewogen is tot afgifte op grond van dat verschil. De verbinding moet er dus in bestaan dat de gedupeerde direct door deze valse naam moet worden bewogen tot afgifte, dat moet zogezegd de reden zijn. In het onderhavige geval heeft verdachte gezegd dat zijn naam "[naam]" is, terwijl zijn naam in werkelijkheid [verdachte] is. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat verdachte hiermee een valse naam heeft aangenomen in de zin van art. 326 van het Wetboek van Strafrecht. Immers, de gedupeerden zijn niet direct door het feit dat verdachte deed voorkomen dat hij [naam] heette bewogen tot afgifte. Het tweede middel tot oplichting dat de wet noemt is het aannemen van een valse hoedanigheid. Het aannemen hiervan bestaat in het zich voordoen als bekleed met een in het maatschappelijk leven erkende (geaccepteerde, geïnstitutionaliseerde) waardigheid of functie, welke men niet bezit of praktiseert, dan wel het valselijk optreden in een rechtsverhouding, waaraan bepaalde rechten en bevoegdheden kunnen worden ontleend. Men zou wellicht kunnen stellen, dat het moet gaan om vaste, geijkte rollen, waarop men in het maatschappelijke verkeer afgaat en waaraan een specifieke rolverwachting is verbonden. In het onderhavige geval geeft verdachte aan dat hij medium en helderziende is. Nu er, anders dan bij bijvoorbeeld een tandarts, geen opleiding, diplomering of iets dergelijks geldt voor iemand die zich medium en helderziende noemt kan niet gezegd worden dat verdachte, door zich zo te noemen, een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Los daarvan, is de rechtbank van oordeel dat het werkzaam zijn als medium en helderziende in het maatschappelijke verkeer omgeven is met een bepaalde mystiek en dat de waardering van een medium of helderziende sterk afhankelijk is van het eigen geloof en verwachtingsbeeld van de bezoeker. Er kan derhalve niet gesproken worden van een vaste, geijkte rol waarop men in het maatschappelijke verkeer kan afgaan en/of waaraan een specifieke rolverwachting is verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet bewezen worden dat verdachte, door zich te presenteren als medium en helderziende zich heeft bediend van een valse hoedanigheid. Het derde middel dat de wet noemt, waardoor men kan worden bewogen tot afgifte, is het aanwenden van listige kunstgrepen. Kunstgrepen zijn niet meer dan handelingen waardoor men aan leugen of vorm zodanige schijn of uiterlijk van waarheid of werkelijkheid geeft, dat iemand met gewone mate van omzichtigheid begaafd en die gewone mate van omzichtigheid gebruikend, de dupe kan worden. De handelingen, zoals omschreven in de telastelegging, kunnen niet worden betiteld als zijnde listige kunstgrepen in de zin van art. 326 van het Wetboek van Strafrecht, nu de aangevers niet door deze handelingen werden bewogen tot afgifte van geld. De aangevers hebben verklaard dat ze op de verzoeken van verdachte zijn ingegaan, omdat verdachte hen heeft doen geloven dat ze, wanneer zij niet op zijn verzoeken in zouden gaan, ziek zouden worden of zelfs dood zouden gaan. De angst die verdachte bij een deel van de aangevers heeft doen ontstaan, heeft hen bewogen tot afgifte. De handelingen die zijn omschreven in de telastelegging hebben wellicht het geloof dat men in verdachte had versterkt, maar niet gezegd kan worden dat deze handelingen het middel zijn geweest waardoor men is bewogen. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat verdachte evenmin door listige kunstgrepen de slachtoffers heeft bewogen tot afgifte van een goed. Het laatste middel tot oplichting dat de wet noemt is een samenweefsel van verdichtsels, met andere woorden; bedrog enkel door leugens. Wil er sprake zijn van een samenweefsel van verdichtsels dan zal er een opeenstapeling moeten zijn van leugens, waardoor men is bewogen tot afgifte van het geld. De rechtbank is van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de handelingen van verdachte, zoals telastegelegd leugens zijn geweest waardoor men is bewogen tot afgifte. Niet bewezen is dat verdachte opzettelijke onwaarheden heeft verkondigd, mede nu zijn gedragingen zich, zoals hiervoor opgemerkt, in een sfeer van mystiek en eigen geloof van de bezoekers hebben afgespeeld. De rechtbank komt tot de slotsom dat - buiten het feit dat de rechtbank begrijpt dat de aangevers zich wellicht wel bedrogen voelen - op grond van de telastelegging niet bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. De rechtbank overweegt voorts nog dat ook niet gesteld kan worden dat de mensen die bij verdachte op consult kwamen en daar een bepaald bedrag voor moesten betalen door verdachte zijn opgelicht. De rechtbank is van mening dat wanneer iemand een overeenkomst aangaat met een ander die stelt dat hij medium en helderziende is, hij zich bewust moet zijn van de kans dat hij mogelijk niet het resultaat bereikt dat hij hoopte te verkrijgen. Aangezien, zoals de rechtbank al eerder heeft opgemerkt, er voor het beroep van medium en helderziende geen richtlijnen bestaan of eisen zijn opgesteld, waar het "eindproduct" aan moet voldoen, levert teleurstelling in het verwachte resultaat geen oplichting in de zin van de wet op. De officier van justitie heeft voorts telastegelegd dat verdachte zich (tevens) schuldig zou hebben gemaakt aan diefstal en/of verduistering. Nu uit het dossier niet blijkt van enige handeling van verdachte waarbij hij geld zou hebben weggenomen of zich zou hebben toegeëigend, zal verdachte ook van dit onderdeel van de telastelegging worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank het volgende: Aan verdachte is telastegelegd dat hij in de periode van 20 augustus 1998 tot en met 29 maart 2007 valsheid in geschrift heeft gepleegd door bij een aanvraag om een vergunning tot verblijf en/of aanvraag om toelating als vluchteling behorend eerste gehoor, althans een formulier van de Immigratie- en Naturalisatiedienst valselijk heeft opgemaakt, althans valselijk heeft laten opmaken doordat hij bij de aanvraag heeft verteld dat hij een alleenstaande minderjarige asielzoeker was en hij in het land van herkomst geen bloed -of aanverwanten heeft. In het strafrechtelijk onderzoek dat tegen verdachte liep betreffende het onder 1. telastegelegde feit is het telefoonverkeer van verdachte afgeluisterd. Uit de opgemaakte tapverslagen is gebleken dat verdachte meermalen met mannen belt die hij "frère" noemt. De officier van justitie leidt daaruit af dat verdachte, anders dan hij bij de asielaanvraag heeft aangegeven, wel bloed-of aanverwanten moet hebben gehad in het land van herkomst. Verdachte heeft hieromtrent aangevoerd dat het geen broers in de zin van bloedverwanten zijn, maar dat het in zijn land van herkomst gewoon is, oudere mannen met "broer" aan te spreken. Het zou in zijn land een kwestie van respect voor een oudere man zijn. De rechtbank is van oordeel dat nu er geen onderzoek gedaan is naar de personen die verdachte "frère" noemt, niet met zekerheid gesteld kan worden dat deze mannen daadwerkelijk broers in de zin van bloedverwanten van verdachte zijn, zodat verdachte van het onder 2. telastegelegde zal worden vrijgesproken. Bewezenverklaring De rechtbank acht het onder 3. telastegelegde bewezen, met dien verstande dat: hij in de periode van 23 augustus 2003 tot en met 4 april 2004 en in de periode van 3 juli 2004 tot en met 9 februari 2006 en in de periode van 9 oktober 2006 tot en met 31 maart 2007 te Leeuwarden, telkens in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 65 van de Algemene Bijstandswet (AWB)en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB), opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander,terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten verdachtes bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft verdachte opzettelijk nagelaten tijdig en/of onverwijld uit eigen beweging aan (de sociale dienst van) de gemeente Leeuwarden mede te delen dat verdachte vermogen had en dat verdachte werkzaamheden had verricht en inkomsten had genoten als helderziende/medium. De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht. Kwalificatie Het bewezene levert op het misdrijf: 3. In strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd. Strafbaarheid verdachte De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken. Strafmotivering De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking: - de aard en de ernst van het gepleegde feit; - de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister en het voorlichtingsrapport; - de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte ter zake het onder 1., 2. en 3. telastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden; - het pleidooi van de raadsvrouw. Verdachte heeft, met enkele onderbrekingen, over een periode van 3,5 jaar opzettelijk nagelaten gegevens te verstrekken aan de gemeentelijke sociale dienst, terwijl hij wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op bijstandsuitkering. Het betreft het niet-melden van zijn inkomsten als medium/helderziende op de desbetreffende maandformulieren. Aldus heeft verdachte misbruik gemaakt van het stelsel van sociale zekerheidswetgeving, zoals dat in Nederland van kracht is. Verdachte is first offender. Gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag (circa 26.000 euro) en aansluiting zoekend bij de Richtlijn strafvorderingsbeleid sociale zekerheidsfraude van het Openbaar Ministerie komt de rechtbank tot het opleggen van een werkstraf voor de duur van 140 uur onder aftrek van de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis. Benadeelde partijen [benadeelde partijen] hebben zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partijen in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hen geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1. telastegelegde feit alsmede de gronden waarop deze vorderingen berusten. Nu de rechtbank niet bewezen acht dat verdachte het onder 1. telastegelegde feit heeft begaan, zullen deze benadeelde partijen op de voet van het bepaalde in artikel 361, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafvordering, niet ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. Inbeslaggenomen goederen De rechtbank acht de inbeslaggenomen goederen, zoals genoemd op bijgevoegde lijst en welke goederen nog niet retour zijn gegaan naar verdachte, vatbaar voor teruggave aan verdachte. Toepassing van wetsartikelen De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht. DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT, RECHTDOENDE: Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. en 2. is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het onder 3. telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte te dier zake tot: Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 140 uren onbetaalde arbeid. Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 70 dagen zal worden toegepast. Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis. Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goederen volgens bijgevoegde beslaglijst. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij. Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte. Bepaalt dat de benadeelde partijen [benadeelde partijen] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht. Bepaalt dat deze benadeelde partijen en verdachte ieder de eigen kosten dragen. Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Severein, voorzitter, mr. J.Y.B. Jansen en mr. G.C. Koelman, rechters, bijgestaan door H. Pool, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 juli 2007. mr. Koelman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.