Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0033

Datum uitspraak2007-07-24
Datum gepubliceerd2007-07-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4479 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering.


Uitspraak

05/4479 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juni 2005, 04/1216 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Korver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 oktober 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Hieraan ligt ten grondslag het oordeel van het Uwv dat appellante, die is uitgevallen door klachten van vermoeidheid en pijn in armen en benen, vanwege ziekte of gebrek op 14 oktober 2003 geschikt was om ten hoogste 20 uur per week te werken in voor haar geselecteerde functies. Het verschil in verdiensten uit werkzaamheden in deze functies ten opzichte van de verdiensten met de werkzaamheden die zij voorheen in een werkweek van 18,75 uur verrichtte -het bijhouden van de roladministratie op een advocatenkantoor-, komt overeen met een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Namens appellante heeft mr. P.G. Muller, advocaat te Haarlem, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 juni 2004, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. In de aangevallen uitspraak is uitvoerig overwogen waarom de rechtbank van oordeel is dat de rapportages van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dat deze in overeenstemming zijn met de bepalingen van het Schattingsbesluit en dat er geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het in die rapportages opgenomen medisch oordeel. Voorts heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak uiteengezet waarom de geselecteerde functies voor appellante op de datum in geding geschikt zijn. In hoger beroep wordt de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden. Namens appellante is betoogd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv en de rechtbank niet voorbij hadden mogen gaan aan het standpunt van de arts C.J. Hoffman, verbonden aan medisch centrum Walborg te Amsterdam, door wie appellante wordt behandeld in verband met de hem gestelde diagnose Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS). Appellante is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de door de arts Hoffman gegeven en overgelegde informatie ten onrechte heeft geoordeeld dat deze geen of onvoldoende objectiveerbare en toetsbare informatie bevat, waarmee de claim van appellante, dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, wordt ondersteund. Het Uwv kan zich vinden in de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt als volgt. De verzekeringsarts D. Baartse heeft appellante op 26 september 2002 tijdens het spreekuur onderzocht en constateerde geen afwijkingen wat betreft de psyche van appellante. Verder heeft Baartse bij appellante een normaal bewegingspatroon vastgesteld, waarbij de armen niet werden ontzien. Van verder lichamelijk onderzoek heeft hij afgezien omdat volgens hem niet te verwachten viel dat dit aanvullende informatie zou opleveren. Wel heeft Baartse, voordat hij de belastbaarheid van appellante heeft vastgesteld als hiervoor vermeld, inlichtingen gevraagd bij medisch centrum Walborg. De arts Hoffman heeft vervolgens afschriften verstrekt van op zijn verzoek gedaan EEG-onderzoek, een beoordeling van dat onderzoek door de neuroloog dr. H. van Duijn en een MRI-onderzoek van de hersenen van appellante. Van Duijn heeft aan Hoffman op 1 mei 2002 gerapporteerd dat het EEG geen relevante afwijkingen vertoonde en dat hij bij appellante geen neurologische afwijkingen, geen verdenkingen op een corticaal afbraakproces en geen verdenkingen op epilepsie heeft gevonden. Het MRI-Centrum heeft op 19 juli 2001 aan Hoffman gerapporteerd dat op de MRI geen aanwijzingen waren te vinden voor een lokale vaatmisvorming en dat er geen abnormale veneuze afvoer was. De conclusie van het rapport luidde dat afwijkingen, waar enige betekenis aan toe te kennen is, niet zijn aangetroffen. Vervolgens heeft Baartse de belastbaarheid vastgesteld. Nadat appellante bij de arbeidsdeskundige bezwaar had gemaakt tegen de gang van zaken heeft Baartse haar op 5 juni 2003 opnieuw onderzocht en beoordeeld hetgeen niet tot bijstelling van de belastbaarheid heeft geleid. Tijdens de bezwaarprocedure zijn de bevindingen van Baartse getoetst door de bezwaarverzekeringsarts, die nog aanvullende inlichtingen heeft ingewonnen. Deze gang van zaken kan naar het oordeel van de Raad niet tot de conclusie leiden dat het medisch onderzoek in deze zaak door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip in de WAO aldus te worden uitgelegd dat van arbeidsongeschiktheid slechts sprake is als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische gegevens, zowel die van verzekeringsgeneeskundige aard als die afkomstig van de behandelend sector, in ogenschouw nemend, constateert de Raad dat bij appellante geen lichamelijke en/of psychische aandoening is vastgesteld op grond waarvan, gemeten naar de vereiste objectieve maatstaf, zou dienen te worden aangenomen dat ten aanzien van haar op het tijdstip, dat in dit geding van belang is, er sprake is van meer, andere of zwaardere op ziekte of gebrek terug te voeren beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid dan die, welke door het Uwv reeds in aanmerking zijn genomen. De arts Hoffman heeft in bijlage 1, Ziektegegevens mw. Fluijter, van zijn aan de rechtbank gegeven uiteenzetting onder meer gesteld: "Waarbij nog de resultaten van de MRI komen, die tot onze verbazing, maar wel tot ons wetenschappelijk genoegen, een objectiveerbare circulatiestoornis in de hersenen werd ontdekt." De Raad heeft in de van Hoffman afkomstige stukken geen onderbouwing van deze stelling aangetroffen en ook is niet onderbouwd waarom Hoffman, in weerwil van de stellige, hiervoor weergegeven bevindingen van de door hem zelf ingeschakelde onderzoekers, kennelijk andere conclusies aan die onderzoekingen verbindt. Voor zover door Hoffman de diagnose CVS is gesteld, is zulks kennelijk geschied bij ontstentenis van enige andere oorzaak welke kan dienen ter verklaring van appellantes klachten, in verband waarmee moet worden vastgesteld dat die diagnosestelling vrijwel uitsluitend berust op het subjectieve klachtenpatroon van appellante. In het licht van de hiervoor vermelde rechtspraak van de Raad vormt dit evenwel een ontoereikende basis voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. De Raad heeft bij het vorenstaande in aanmerking genomen dat, gelet op het geheel van de omtrent appellante beschikbare medische verklaringen en rapporten, geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat in appellantes geval sprake zou (kunnen) zijn van het bijzondere geval waarin een toereikende objectieve vaststelling van ongeschiktheid tot werken niet geheel valt uit te sluiten om reden dat bij de - onafhankelijk - medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet geheel duidelijk -of verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte van mening omtrent het antwoord op die vraag- aan welke ziekte of gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven. In hoger beroep zijn geen afzonderlijke grieven tegen het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies aangevoerd. De Raad overweegt dat hij in lijn met zijn uitspraak van 17 april 2007, LJN: BA2955, wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak over de medische geschiktheid van de geselecteerde functies onderschrijft. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door K.J.S. Spaas in tegenwoordigheid van P.M. Okyay-Bloem als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) P.M. Okyay-Bloem. MK