
Jurisprudentie
BB0078
Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2646 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2646 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet meer ongeschikt voor zijn arbeid.
Uitspraak
05/2646 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 april 2005, 04/1184 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koelewijn, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koelewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was op uitzendbasis werkzaam als productiemedewerker in een vleesverwerkend bedrijf waarbij hij klompen bevroren vlees van circa 30 kg per stuk, die op pallets werden aangevoerd, moest loswrikken en op een lopende band leggen. Het was staand en lopend werk met tilwerk. Op 17 juli 2003 heeft appellant zich ziek gemeld met hoofdklachten en klachten van de linkerarm als gevolg van een bedrijfsongeval.
Op 27 oktober 2003 heeft de Ziektewetarts appellant op het spreekuur onderzocht en bij lichamelijk onderzoek van de nek, schouders en rug geen bijzonderheden vastgesteld. Appellant maakte toen melding van verminderde klachten van de linkerarm en van concentratieproblemen en hoofdpijn. Van de behandelend neuroloog had appellant vernomen dat bij onderzoek van de hersenen geen bijzonderheden waren gebleken en dat hij niet meer voor controle behoefde terug te komen. Appellant was op 20 oktober 2003 op advies van de neuroloog begonnen met fysiotherapie. De verzekeringsarts achtte appellant per 8 december 2003 hersteld voor zijn werkzaamheden .
Bij besluit van 5 december 2003 heeft het Uwv appellant bericht dat hij op 8 december 2003 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij daarom met ingang van die datum geen recht meer had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). In het kader van de heroverweging in bezwaar is appellant op 19 februari 2004 gehoord door de bezwaarverzekeringsarts, die hem tevens heeft onderzocht. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts op verzoek van appellant inlichtingen opgevraagd bij de behandelend neuroloog van appellant, P.R. Schiphof, die op 4 maart 2004 aan de bezwaarverzekeringsarts afschriften van zijn brieven aan de huisarts van appellant heeft gezonden en in aanvulling daarop informatie over recent vervaardigde röntgenfoto’s van de thorax en de nek heeft gegeven. Na ontvangst van die informatie concludeerde de bezwaarverzekeringsarts op basis van dossierstudie, hoorzitting, eigen onderzoek en informatie van de behandelend specialist dat er geen medisch objectiveerbare afwijkingen of gezichtspunten naar voren waren gekomen die aanleiding zouden vormen de medische grondslag van de bestreden beslissing onjuist te achten. Bij besluit van 21 april 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe, samengevat, overwogen geen aanknopingspunten te hebben gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Voorts overwoog de rechtbank dat uit de beschikbare gegevens is gebleken dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts een toereikend beeld hebben gehad van de inhoud en de belastende aspecten van de door appellant laatstelijk voor zijn uitval verrichte werkzaamheden. Appellant heeft zijn stelling dat hij per datum in geding nog ongeschikt was voor zijn arbeid niet met concrete medische gegevens onderbouwd. De rechtbank kan appellant niet volgen in zijn stelling dat het Uwv appellant niet op de juiste wijze in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaar mondeling in een hoorzitting toe te lichten. Ook de mening van appellant dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten medische informatie op te vragen bij de huisarts deelt de rechtbank niet. De rechtbank concludeert dat appellant op 8 december 2003 in staat moest worden geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden als productiemedewerker.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad dat hem niet is gebleken dat de werkomschrijving, zoals hierboven aangehaald uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 19 februari 2004, niet juist is. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank over de beoordeling van de klachten van appellant door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en de conclusie waartoe die beoordeling heeft geleid. Dat appellant nog bepaalde subjectieve klachten had op de datum in geding doet er niet aan af dat bij verzekeringsgeneeskundig onderzoek, aangevuld met inlichtingen van de behandelend neuroloog, geen medisch relevante, objectiveerbare afwijkingen zijn geconstateerd op grond waarvan hij toen nog ongeschikt was te achten. Voor het inschakelen van een onafhankelijke medisch deskundige ziet ook de Raad geen aanleiding. Het feit dat appellant in juni 2005 stelt nog een geheugenonderzoek te zullen ondergaan, werpt geen ander licht op zijn gezondheidstoestand op de datum hier in geding, 8 december 2003. De ter zitting van de Raad aangevoerde stelling van appellant dat de medicatie die hij ten tijde in geding nog innam aan werkhervatting in de weg stond, is niet met een medische verklaring onderbouwd. De stelling dat het Uwv appellant in bezwaar niet nogmaals had mogen laten onderzoeken door een arts van het Uwv, maar hem naar een door beide partijen aan te wijzen medisch deskundige had moeten verwijzen, treft evenmin doel. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 5 oktober 2001 (LJN: AD5247) heeft overwogen, zou het te ver voeren om in het kader van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154, (EVRM) te stellen dat bij achterwege blijven van een onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige per definitie niet langer zou kunnen worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak. Appellant wordt in de procedure voor de bestuursrechter alle gelegenheid geboden zich gemotiveerd – desgewenst onderbouwd met medische gegevens – te verzetten tegen het medisch oordeel van de tegenpartij, terwijl voorts niet valt in te zien dat deze partij zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde medische functionarissen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2007.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) A. van Netten.
GdJ